Schrijven Flashcards
Schrijf het gevraagde karakter en kijk na. (86 cards)
1
Q
sān (drie)
A
三
2
Q
bā (acht)
A
八
3
Q
zhōng (midden)
A
中
4
Q
bù (niet, geen)
A
不
5
Q
bǐlìshí (België)
A
比利时
6
Q
shéi? (wie?)
A
谁
7
Q
nǐ (jij)
A
你
8
Q
zhè / zhèi (deze, dit)
A
这
9
Q
shì (zijn)
A
是
10
Q
wǔ (vijf)
A
五
11
Q
rén (mens)
A
人
12
Q
wǒ (ik)
A
我
13
Q
sì (vier)
A
四
14
Q
hǎo (goed)
A
好
15
Q
jiǔ (negen)
A
九
16
Q
tā (zij)
A
她
17
Q
shí (tien)
A
十
18
Q
liù (zes)
A
六
19
Q
guó (land)
A
国
20
Q
tā (hij)
A
他
21
Q
èr (twee)
A
二
22
Q
qī (zeven)
A
七
23
Q
ma (“vraagpartikel”)
A
吗
24
Q
yī (één)
A
一
25
nián (jaar)
年
26
yuè (maand)
月
27
hào (dag, nummer)
号
28
-men (markeert groepen)
们
29
chī (eten)
吃
30
shénme (wat, wat voor)
什么
31
de (markeert onderschikking)
的
32
tài (te)
太
33
duō (veel)
多
34
hěn (erg, nogal)
很
35
shū (boek)
书
36
kàn (kijken, lezen)
看
37
xǐ (verheugd)
喜
38
huān (opgewekt)
欢
39
kě (maar)
可
40
jué (voelen)
觉
41
dé (verkrijgen)
得
42
nà, nèi (dat, die)
那
43
ge (klassewoord)
个
44
dà (groot)
大
45
yě (ook)
也
46
yǒu (hebben)
有
47
méi (ontkent yǒu)
没
48
hái (kind)
孩
49
zǐ (kind)
子
50
jǐ (hoeveel)
几
51
bǎi (honderd)
百
52
qiān (duizend)
千
53
yào (willen)
要
54
xiǎo (klein, jong)
小
55
shǎo (weinig)
少
56
něi/nǎ (welke, welk)
哪
57
qián (geld)
钱
58
kuài (stuk)
块
59
fàn (gekookte rijst)
饭
60
jīn (huidig)
今
61
tiān (hemel, dag)
天
62
máng (druk)
忙
63
zài (in, op, aanwezig zijn)
在
64
gōng (arbeid)
工
65
zuò (doen)
作
66
gěi (geven, aan, voor)
给
67
péng (vriend)
朋
68
yǒu (vriend)
友
69
dào (bereiken, naartoe)
到
70
lái (komen)
来
71
ér (kind)
儿
72
qù (gaan)
去
73
xué (leren)
学
74
shēng (geboren worden, voortbrengen)
生
75
wén (taal)
文
76
huà (taal)
话
77
shuō (spreken)
说
78
huì (beheersen)
会
79
xiě (schrijven)
写
80
shí (tijd)
时
81
jiān (ruimte)
间
82
zì (schriftteken)
字
83
diǎn (punt, uur)
点
84
jiā (huis, familie)
家
85
jiù (dan)
就
86
nán (moeilijk)
难