Schritt 26 Flashcards
(33 cards)
1
Q
maar
A
aber
2
Q
dus
A
also
3
Q
opbellen
A
anrufen
4
Q
antwoorden
A
antworten
5
Q
het station
A
der Bahnhof
6
Q
de stations
A
die Bahnhöfe
7
Q
gauw
A
bald
8
Q
want
A
denn
9
Q
de uitnodiging
A
die Einladung
10
Q
de uitnodigingen
A
die Einladungen
11
Q
gaan
A
gehen
12
Q
het drankje
A
das Getränk
13
Q
de drankjes
A
die Getränke
14
Q
het huiswerk
A
die Huisaufgaben
15
Q
de bioscoop
A
das Kino
16
Q
de bioscopen
A
die Kinos
17
Q
ziek
A
krank
18
Q
helaas
A
leider
19
Q
het café
A
die Kneipe
20
Q
de cafés
A
die Kneipen
21
Q
meekomen
A
mitkommen
22
Q
of
A
oder
23
Q
de toets
A
die Prüfung
24
Q
de toetsen
A
die Prüfungen
25
afspreken, elkaar ontmoeten
(sich) treffen
26
samen
zusammen
27
maandag
der Montag
28
dinsdag
der Dienstag
29
woensdag
der Mittwoch
30
donderdag
der Donnerstag
31
vrijdag
der Freitag
32
zaterdag
der Samstag
33
zondag
der Sonntag
