Sociale Psychologie Flashcards

(251 cards)

1
Q

Affectieve voorspelling

A

Verwachte gevoelens over een toekomstige gebeurtenis.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Afhankelijke variabele

A

De variabele die de onderzoeker meet om te zien of die wordt beïnvloed door de onafhankelijke variabele; de onderzoeker heeft de hypothese dat de afhankelijke variabele afhangt van de onafhankelijke variable.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Agressie

A

Doelbewust gedrag dat erop gericht is een ander te kwetsen of pijn te doen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Alledaags realisme

A

De mate waarin een experiment lijkt op situaties in het dagelijks leven.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Altruïsme

A

Het verrichten van handelingen ten gunste van een ander zonder daar zelf enig belang of voordeel bij te hebben.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Altruïstische persoonlijkheid

A

De eigenschappen die ervoor zorgen dat een individu anderen helpt in een groot aantal verschillende situaties.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Analyse van archieven

A

Vorm van observationele methode waarbij de onderzoeker de verzamelde documentatie, oftewel de archieven, van een cultuur onderzoekt (bijvoorbeeld dagboeken, romans, tijdschriften en kranten).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Analytische denkstijl

A

Manier van denken waarbij mensen zich richten op de kenmerken van objecten zonder aandacht te schenken aan de context; deze manier van denken is gebruikelijk in de westerse wereld.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Angstig-ambivalente hechtingsstijl

A

Een hechtingsstijl die wordt gekenmerkt door de angst dat anderen het verlangen van intimiteit niet zullen beantwoorden, wat leidt tot een hogere dan gemiddelde mate van angst.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Angstmanagementtheorie

A

De theorie die inhoudt dat zelfvertrouwen een buffer is die mensen beschermt tegen angstwekkende gedachten over hun eigen sterfelijkheid.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Angstopwekkende communicatie

A

Persuasive boodschap die de attitudes van mensen door middel van angst probeert te veranderen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Anker- en correctieheuristiek

A

Mentale aanname waarbij mensen een getal of waarde als beginpunt gebruiken en vervolgens onvoldoende op dit ankerpunt corrigeren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Aselecte steekproef

A

Manier om ervoor te zorgen dat een steekproef representatief is voor de populatie doordat iedereen in de populatie evenveel kans heeft om geselecteerd te worden door de steekproef.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

At random steekproef (randomisatie)

A

Het willekeurig ordenen of in groepen indelen van een populatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Attitude

A

Een evaluatie van een attitudeobject zoals mensen, voorwerpen en ideeën.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Attitude-inentingstechniek

A

Mensen wapenen tegen pogingen om hun attitudes te veranderen door ze van tevoren bloot te stellen aan kleine doses argumenten tegen die attitudes.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Attitudetoegankelijkheid

A

De sterkte van de associatie tussen een attitudeobject en iemands evaluatie van dat object, uitgedrukt in de snelheid waarmee de betrokkene kan zeggen wat hij van het object vindt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Attributie

A

Het toeschrijven van oorzaken aan het eigen of een andermans gedrag en het daarmee voorzien van verklaringen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Attributietheorie

A

Beschrijving van de manier waarop mensen de oorzaken van hun eigen en andermans gedrag verklaren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Automatisch denken

A

Denken dat onbewust, onopzettelijk, onwillekeurig en zonder inspanning geschiedt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Barrière van overdreven zelfvertrouwen

A

Gegeven dat mensen gewoonlijk te veel vertrouwen op de nauwkeurigheid van hun eigen oordelen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Basisdilemma van de sociaal psycholoog

A

Het compromis tussen interne en externe validiteit bij het doen van onderzoek; het is zeer moeilijk om een experiment uit te voeren waarvan zowel de interne (alle irrelevante variabelen onder controle) als externe validiteit (generaliseerbaarheid naar ander situaties en mensen) groot zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Behaviorisme

A

Stroming in de psychologie die de stelling verdedigt dat men, om menselijk gedrag te kunnen begrijpen, slechts hoeft te kijken naar de bekrachtigende eigenschappen van de omgeving.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Belief perseverance

A

De neiging vast te houden aan een oorspronkelijk oordeel, zelfs wanneer we geconfronteerd worden met informatie die ons tot heroverweging zou moeten aanzetten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Beoordelingsheuristiek
Mentale aanname die mensen gebruiken om snel en efficient te kunnen oordelen.
24
Beschikbaarheidsheuristiek
Mentale aanname waarbij mensen een oordeel baseren op het gemak waarmee ze zich iets voor de geest kunnen halen.
25
Bestraffingseffect
Bevinding dat positieve opvattingen over de sociale wereld waarvan bewezen wordt dat ze onjuist zijn, kunnen omslaan naar zeer negatieve opvattingen.
26
Blaming the victim
De neiging om individuen de schuld te geven (dispositionele attributies te maken) van het slachtofferrol, meestal ingegeven door het verlangen om de wereld als een rechtvaardige plek te beschouwen.
27
'Blinde vlek'-bias
De neiging om te denken dat andere mensen ontvankelijker zijn voor additionele fouten dan wijzelf.
28
Blootstellingseffect (mere exposure effect)
Hoe meer we worden blootgesteld aan een stimulus, hoe groter de kans is dat we er sympathie voor gaan opbrengen.
29
Catharsis
Het idee dat stoom afblazen (door een agressieve daad te verrichten, anderen agressie te zien uiten of te fantaseren over agressie) opgebouwde agressieve energie ontlaadt en daardoor de kans op meer agressief gedrag verkleint.
30
Causale theorieën
Theorieën over de oorzaken van eigen gevoelens en gedragingen.
31
Centrale route naar overtuiging
De informatieverwerkingsroute die gevolgd kan worden als mensen gemotiveerd zijn en de mogelijkheid hebben om grondig aandacht te besteden aan de argumenten in de boodschap.
32
Coderen
Uitdrukken of voortbrengen van non-verbaal gedrag, zoals glimlachen of iemand op de rug kloppen.
33
Cognitieve dissonantie
Drijfveer die of onaangenaam gevoel van spanning dat wordt veroorzaakt door twee of meer onverenigbare cognities. Volgens latere definities wordt cognitieve dissonantie veroorzaakt door het feit dat men een handeling verricht, die in tegenspraak is met de gebruikelijke positieve opvattingen van zichzelf.
34
Communale relaties
Relaties waarin mensen vooral willen inspringen op de behoeften van de ander.
35
Conformisme
Een verandering in iemands gedrag als gevolg van de reële of ingebeelde invloed van andere mensen.
36
Construct
De manier waarop mensen de sociale wereld waarnemen, begrijpen en interpreteren.
37
Contacthypothese
Veronderstelling dat vooroordelen afnemen als er sprake is van gelijkwaardig contact tussen groepen, waarbij beide groepen gemeenschappelijke belangen en hetzelfde doel hebben.
38
Contingentietheorie van leiderschap
Het idee dat de effectiviteit van leiderschap zowel afhankelijk is van hoe taak- of persoonsgericht de leider is, als van de mate van controle en invloed die de leider op de groep heeft.
39
Correlatiecoëfficiënt
Een maat voor correlatie waarmee je de samenhang kunt vaststellen tussen twee variabelen (bijvoorbeeld in welke mate gewicht samenhangt met lengte).
40
Correlationele methode
Techniek waarbij twee of meer variabelen systematisch worden gemeten en waarmee wordt vastgesteld wat de relatie is tussen die variabelen.
41
Counter-attitudinal advocacy
Redenering om de dissonantie op te heffen die ontstaat als je een mening verkondigt die in tegenspraak is met je opvattingen en attitudes.
42
Covariatiemodel
Theorie die stelt dat om een attributie te kunnen maken over de oorzaak van iemands gedrag, we systematisch kijken naar het patroon tussen de aan- of afwezigheid van mogelijke causale factoren en het al dan niet optreden van het gedrag.
43
Coverstory
Beschrijving van het doel van het onderzoek die proefpersonen te horen krijgen, maar die anders is dan het werkelijke doel. Wordt verteld om het psychologisch realisme van het onderzoek te waarborgen.
44
Crosscultureel onderzoek
Onderzoek waarbij proefpersonen afkomstig zijn uit verschillende culturen, om te zien of de psychologische processen waarin men geïnteresseerd is in beide culturen aanwezig zijn, of dat ze specifiek zijn voor de cultuur waarin mensen opgevoed.
45
De Impliciete Associatietest (IAT)
Een test die onbewuste (impliciete) vooroordelen meet aan de hand van de snelheid waarmee mensen een gezicht (bijvoorbeeld gekleurd of blank, oud of jong) kunnen koppelen aan een positief of negatief woord (bijvoorbeeld eerlijk of slecht, vreugde of mislukking).
46
Debriefing
Het proces waarbij proefpersonen na afloop van een experiment te horen krijgen wat het werkelijke doel van het experiment was en wat er precies is gebeurd.
47
Decoderen
Interpreteren van de betekenis van non-verbaal gedrag van andere mensen, zoals de conclusie dat een klopje op de rug een uitdrukking van minachting is, en niet van vriendelijkheid.
48
De-individuatie
Proces waarbij normale beperkingen op gedrag worden losgelaten wanneer mensen zich anoniem wanen, bijvoorbeeld wanneer ze deel uitmaken van een menigte, wat leidt tot een toename van impulsief en afwijkend gedrag.
49
Descriptieve normen
De perceptie van mensen van hoe mensen zich daadwerkelijk in bepaalde situaties gedragen, ongeacht of dat gedrag wordt goed- of afgekeurd door anderen.
50
Determinant
Bepalende factor in een ontwikkeling of toestand.
51
Deur-in-het-gezicht-techniek
Een sociale-beinvloedingenstechniek waarbij men eerst een groot verzoek det dat waarschijnlijk geweigerd wordt, om mensen rijp te maken om te voldoen aan een tweede, kleiner verzoek.
52
Discriminatie
Een ongerechtvaardigde, negatieve en/of schadelijke actie die gericht is tegen de leden van een groep puur omdat ze lid zijn van die groep.
53
Door rationale redenen veroorzaakte attitudeverandering
Attitudeverandering die wordt veroorzaakt doordat men nadenkt over de redenen voor de eigen attitudes; mensen gaan ervan uit dat hun attitudes overeenkomen met redenen die plausibel en gemakkelijk te verwoorden zijn.
54
Ego-depletie
De staat waarbij de energiebron die nodig is voor zelfcontrole is uitgeput, waardoor het uitoefenen van zelfcontrole niet tot nauwelijks mogelijk is.
55
Eigenzinnigheidskrediet
De tolerantie die iemand naar verloop van tijd verdient door zich te conformeren aan groepsnormen; als iemand genoeg eigenzinnigheidskrediet heeft opgebouwd, kan hij zich, zo af en toe, afwijkend gedragen zonder dat dat leidt tot repercussies van de groep.
56
Elaboration likelihood-model
Theorie over twee routes van informatieverwerking die tot attitudeveranderingen kunnen leiden, de centrale route en de perifere route, en de gevolgen van de genomen route voor de attitudeverandering.
57
Emblemen
Non-verbale gebaren met een duidelijk omschreven definitie binnen een bepaalde cultuur, meestal met een rechtstreeks verbaal equivalent, zoals de opgeheven duim.
58
Empathie
Het vermogen om zichzelf in een ander te verplaatsen en om gebeurtenissen en emoties net zo te ervaren als de ander.
59
Empathie-altruïsmehypothese
Het idee dat wanneer we empathie voelen voor iemand, we die persoon puur om altruïstische redenen proberen te helpen, ongeacht of dat ons iets oplevert.
60
Empirische methode
Op waarneming en/of onderzoek gebaseerde methode voor het toetsen van hypothesen.
61
Etnocentrisme
De overtuiging dat de eigen etnische groep, het eigen land of de eigen religie superieur is aan alle andere.
62
Etnografie
Methode waarbij een onderzoeker probeert een groep of een cultuur te begrijpen door die van binnenuit te observeren, zonder de groep zijn eigen normen en waarden op te leggen.
63
Evolutietheorie
Een concept dat Charles Darwin ontwikkelde om te verklaren waarom dieren zich aan hun omgeving aanpassen.
64
Evolutionaire psychologie
De poging om sociaal gedrag te verklaren aam de hand van genetische factoren die in de loop der tijd zijn geëvolueerd volgende de principes van natuurlijke selectie.
65
Experimentele methode
Methode waarbij de onderzoeker proefpersonen willekeurig aan verschillende condities toewijst en ervoor zorgt dat deze condities identieke zijn met uitzondering van de onafhankelijke variable (de variabele waarvan men denkt dat hij een causaal effect heeft op de antwoorden of reacties van de mensen).
66
Expliciete attitude
Attitude die we bewust onderschrijven en gemakkelijk kunnen reproduceren.E
67
Externe attributie
Gevolgtrekking dat iemand zich op een bepaalde manier gedraagt als gevolg van de situatie waarin diegene zich bevindt; de aanname is dat de meeste mensen op dezelfde manier op zo'n situatie zouden reageren.
68
Externe rechtvaardiging
Reductie van dissonantie door te verwijzen naar reden of verklaring buiten de betrokkene (bijvoorbeeld het ontvangen van een grote beloning of het vermijden van een zware straf).
69
Externe validiteit
De mate waarin de resultaten van een onderzoek gegeneraliseerd kunnen worden naar andere situaties en andere mensen.
70
Extrinsieke motivatie
Verlangen om ergens aan te beginnen vanwege externe beloning of druk.
71
Fatale aantrekkelijkheid
Er is sprake van van 'fatale aantrekkingskracht' als we eigenschappen van een partner die we aanvankelijk aantrekkelijk vonden, gaan verafschuwen.
72
Fenomenologie
Filosofische methode (van Husserl) die probeert door de geestelijk-intuitieve beschouwing van de dingen, niet door rationele kennis, de constitutie van de wereld in de geest en het wezen der dingen te beschrijven.
73
Frustratie-agressietheorie
Het idee dat frustratie (de perceptie dat je wordt gedwarsboomd bij het bereiken van een doel) de kans op een agressieve respons vergroot.
74
Fundamenteel onderzoek
Onderzoek dat is gericht op het vinden van het beste antwoord op de vraag waarom mensen zich gedragen zoals ze zich gedragen, puur uit intellectuele nieuwsgierigheid en zonder stil te staan bij mogelijke toepassingen van deze kennis.
75
Fundamentele attributiefout
Neiging om de mate waarin iemands gedrag wordt veroorzaakt door de rol van persoonlijke eigenschappen en andere interne factoren te overschatten en de rol van externe, situationele factoren te onderschatten.
76
Gecontroleerd denken
Denken dat bewust, opzettelijk en uit vrije wil plaatsvindt en dat inspanning vereist.
77
Gedachteonderdrukking
Poging om alle gedachten over iets wat we zo snel mogelijk willen vergeten, te vermijden.
78
Gedesorganiseerde-gedesoriënteerde hechtingsstijl
Een hechtingsstijl die wordt gekenmerkt door inconsistent en vaak tegenstrijdig gedrag.
79
Geïnformeerde toestemming (informed consent)
Uitgesproken bereidheid om deel te nemen aan een experiment nadat de proefpersoon van tevoren volledig is geïnformeerd over de aard van het experiment.
80
Gelijkheidstheorie
Het idee dat mensen het gelukkigst zijn met relaties waarin de waargenomen kosten en baten en de bijdragen die beide partijen leveren ongeveer gelijk zijn.
81
Geloof in een rechtvaardige wereld
De aanname dat mensen krijgen wat ze verdienen en verdienen wat ze krijgen. Slechte mensen overkomen nare dingen, goede mensen overkomen goede dingen.
82
Genderrollen
In de samenleving heersende overtuigingen over hoe mannen en vrouwen zich dienen te gedragen.
83
Gestaltpsychologie
Stroming in de psychologie die het belang benadrukt van het bestuderen van de persoonlijke (subjectieve) manier waarop een object wordt waargenomen (het gestalt of geheel), in plaats van het bestuderen van de manier waarop de objectieve, fysieke eigenschappen van het object zijn samengevoegd.
84
Groep
Twee of meer mensen die met elkaar interacteren en die onderling van elkaar afhankelijk zijn in de zin dat hun behoefte en doelstellingen ervoor zorgen dat ze elkaar beïnvloeden.
85
Groepcohesie
Hechtheid van een groep ten gevolge van eigenschappen van de groep die de leden ervan met elkaar verbinden en die onderlinge sympathie bevorderen.
86
Groepsdenken (groupthink)
Een soort denken waarbij het belangrijker is om de hechtheid en de solidariteit van de groep in stand te houden dan op realistische manier naar de feiten te kijken.
87
Groepsnormen
De sociale normen die gelden binnen een bepaalde groep.
88
Groepspolarisatie
De neiging van groepen om beslissingen te nemen die extremer zijn dan de aanvankelijke neigingen van hun individuele leden.
89
Halo-effect
Het halo-effect is een cognitieve bias waarbij de perceptie van een positieve eigenschap bij een individu ertoe leidt dat we makkelijker geloven dat dit individu ook andere (zelfs ongerelateerde) positieve eigenschappen heeft.
90
Hartstochtelijke liefde
Een intens verlangen dat we naar iemand voelen, dat gepaard gaat met fysieke opwinding.
91
Hechtingsstijlen
De verwachtingen die mensen ontwikkelen ten aanzien van relaties met anderen, gebaseerd op de relatie die zij als baby hadden met hun primaire verzorger.
92
Heuristisch-systematisch model van overtuiging
Theorie over de twee manieren waarop persuasieve communicatie tot attitudeverandering kan leiden: door de argumenten systematisch te verwerken of door gebruik te maken van heuristieken.
93
Hindsight bias
De neiging van mensen om hun vermogen om een uitkomst te voorspellen te overdrijven nadat ze te weten zijn gekomen hoe die uitkomst eruitziet.
94
Holistische denkstijl
Manier van denken waarbij mensen zich richten op het geheel, met name de wijze waarop objecten zich tot elkaar verhouden; deze manier van denken is gebruikelijk in Oost-Aziatische culturen.
95
Hypocrisie-inductie
Mensen bewust maken van de dissonantie tussen wat ze zeggen en wat ze doen, met als doel mensen aan te zetten tot verantwoordelijk gedrag.
96
Hypothese
Een als voorlopige waarheid aangenomen maar nog te bewijzen onderstelling.
97
Impact bias
De neiging om de intensiteit en duur van onze reacties op toekomstige negatieve gebeurtenissen te overschatten.
98
Impliciete attitude
Attitude die onwillekeurig, onbestuurbaar en vaak onbewust zijn.
99
Impressiemanagement
Poging van mensen om anderen over te halen om hen te zien zoals ze gezien willen worden.
100
Individuele verschillen
De aspecten van de persoonlijkheid die mensen onderscheiden van anderen.
101
Informatie van consensus
Informatie over de mate waarin anderen zich op dezelfde manier als de betrokkene zelf gedragen ten opzichte van een bepaalde stimulus.
102
Informatie van consistentie
Informatie over de mate waarin het gedrag tussen een betrokkene en een stimulus hetzelfde is onder verschillende omstandigheden en over tijd.
103
Informatie over de basisfrequentie
Informatie over de regelmaat waarmee leden van verschillende categorieën in de populatie voorkomen.
104
Informatie over onderscheidend vermogen
Informatie over de mate waarin de betrokkene zich op dezelfde manier gedraagt ten opzichte van verschillende stimuli.
105
Informationele sociale invloed
De invloed van andere mensen die ervoor zorgt dat wij ons conformeren omdat we hen asl bron van informatie gebruiken. We conformeren ons omdat we denken dat de manier waarop anderen ene onduidelijke situatie interpreteren juister is dan onze eigen manier en ons zal helpen een geschikte strategie te bepalen.
106
In-group bias (wij-groepvertekening)
Positive gevoelens en een speciale behandeling voor mensen die we tot onze wij-groep rekenen, en negatieve gevoelens en een oneerlijke behandeling voor mensen buiten die groep.
107
Injunctive normen
De perceptie van mensen van welk gedrag wordt goed- of afgekeurd door anderen.
108
Innerlijke acceptatie
Zich conformeren aan het gedrag van andere mensen uit een oprechte overtuiging dat wat zij doen of zeggen juist is.
109
Institutionele discriminatie
Praktijken waarbij minderheden legaal dan wel illegaal worden gediscrimineerd op grond van etniciteit, sekse, cultuur, leeftijd, seksuele oriëntatie of andere kenmerken.
110
Instrumentele agressie
Agressie als middel om een ander doel te bereiken dan iemand pijn doen.
111
Integrative oplossing
Een oplossing voor een conflict waarbij de partijen op bepaalde pinten compromissen sluiten; elke partij geeft het meest toe op de punten die voor haar onbelangrijk zijn maar die voor de andere partij juist belangrijk zijn.
112
Interbeoordelaarsbetrouwbaarheid
De mate van overeenkomst tussen de resultaten van twee of meer mensen die onafhankelijk van elkaar een dataset observeren en coderen.
113
Interdependentie
Wederzijdse afhankelijkheid tussen twee of meer personen.
114
Interne attributie
Gevolgtrekking dat iemand zich op een bepaalde manier gedraagt als gevolg van de persoon zelf, zoals attitude, karakter of persoonlijkheid.
115
Interne rechtvaardiging
Reductie van dissonantie door iets in zichzelf te veranderen (bijvoorbeeld attitudes of gedrag).
116
Interne validiteit
De mate die aangeeft dat de onafhankelijke variable, en alleen de onafhankelijke variable, van invloed is op de afhankelijke variable; dat bereiken we door alle irrelevante variabelen te beheersen en door mensen willekeurig toe te wijzen aan verschillende experimentele condities.
117
Intrinsieke motivatie
Verlangen om ergens aan te beginnen omdat je ervan geniet of het interessant vindt.
118
Introspectie
Proces waarbij mensen naar binnen kijken en hun eigen gedachten, gevoelens en motieven onderzoeken.
119
Investeringsmodel
De theorie die stelt dat de commitment aan een relatie niet alleen afhankelijk is van hoe tevreden mensen zijn met de relatie maar ook van wat ze in de relatie hebben geïnvesteerd; een investering die verloren gaat als de relatie wordt beëindigd.
120
Jigsawmodel
Een klassenopzet die bedoeld is om vooroordelen weg te nemen en het gevoel van eigenwaarde van kinderen te vergroten door kinderen van verschillende etniciteit in kleine groepen te plaatsen en elk kind voor het leren van het lesmateriaal afhankelijk te maken van de ander kinderen in de groep.
121
Kameraadschappelijke liefde
De intimiteit en affectie die we voelen als we veel om iemand geven, maar geen passie of opwinding voelen in zijn of haar aanwezigheid.
122
Klassieke conditionering
Verschijnsel waarbij een stimulus die een emotionele respons oproept, herhaaldelijk tegelijk wordt aangeboden met een neutrale stimulus (die niets oproept), waardoor uiteindelijk de neutrale stimulus die emotie-oproepende eigenschappen van de eerste stimulus heeft overgenomen.
123
Lowballing
Gewetenloze strategie waarbij een verkoper een klant verleidt iets te kopen door een zeer lage prijs te bieden, vervolgens beweert dat het een vergissing was en dan de prijs verhoogt. Vaak stemt de klant alsnog in met de koop tegen die hogere prijs.
124
Manifestatieregels
Cultureel bepaalde regels over welke non-verbale gedragingen gepast zijn om te laten zien.
125
Meta-analyse
Statistische techniek waarmee je het gemiddelde van de resultaten van twee of meer onderzoeken kunt berekenen om te zien of het effect van een onafhankelijke variable betrouwbaar is.
126
Minderheidsinvloed
De situatie waarin een minderheid van de groepsleden het gedrag of de opvattingen van de meerderheid beïnvloedt.
127
Misattributie van opwinding
Proces waarbij mensen verkeerde conclusies trekken over de oorzaak van hun gevoelens.
128
Misleiding
Proefpersonen worden met opzet verkeerd geïnformeerd over het werkelijke doel van een onderzoek of over de gebeurtenissen die zullen plaatsvinden.
129
Nabijheidseffect
Hoe meer we mensen zien en met ze omgaan, hoe groter de kans dat ze onze vrienden worden.
130
Narcisme
De combinatie van excessieve zelfgerichtheid en een gebrek aan empathie met anderen.
131
Neerwaartse sociale vergelijking
Onszelf vergelijken met mensen die slechter scoren dan wijzelf op een bepaalde eigenschap of vaardigheid.
132
Non-verbale communicatie
Manier waarop mensen opzettelijk of onopzettelijk communiceren zonder woorden; non-verbale signalen zijn onder meer gelaatsuitdrukkingen, stemgeluid, gebaren, lichaamshouding en -beweging, aanraking en oogcontact.
133
Normatief conformisme
De neiging om je aan te sluiten bij de mening van de groep om aan de verwachtingen van die groep te voldoen en geaccepteerd te worden.
134
Normatieve sociale invloed
De invloed van andere mensen die ervoor zorgt dat wij ons conformeren om aardig gevonden en geaccepteerd te worden.
135
Observationele methode
Techniek waarbij een onderzoeker mensen observeert en zijn of haar metingen of indrukken over hun gedrag systematisch vastlegt.
136
Omstandereffect (bystander effect)
Hoe groter het aantal omstanders, hoe kleiner de kans dat een van hen het slachtoffer te hulp komt.
137
Onafhankelijk zelfbeeld
Manier om zichzelf te definiëren in termen van de eigen interne gedachten, gevoelens en handelingen.
138
Onafhankelijke variabele
De variabele die een onderzoeker verandert of varieert om te zien of dat effect heeft op een andere variabele.
139
Onderhandeling
Een vorm van communicatie tussen partijen die een conflict hebben waarbij voorstellen en tegenvoorstellen worden gedaan en alleen een oplossingen bereikt wordt al beide partijen het eens zijn.
140
Onderling afhankelijk zelfbeeld
Manier om zichzelf te definiëren in termen van de relaties met andere mensen; erkennen dat het eigen gedrag dikwijls bepaald wordt door de gedachten, gevoelens en handelingen van anderen.
141
Onvoldoende straf
Dissonantie die ontstaat als iemand te weinig externe rechtvaardiging ervaart voor het weerstaan van een gewenste activiteit of een gewenst voorwerp; gewoonlijk zal de betrokkene de verboden activiteit of het onbereikbare voorwerp dan minder aantrekkelijk vinden.
142
Op affect gebaseerde attitudes
Attitudes die gebaseerd zijn op iemands gevoelens en waarden ten oprichtte van het attitudeobject dan op zijn opvattingen over de eigenschappen van een attitudeobject.
143
Op cognitie gebaseerde attitudes
Attitudes die voornamelijk gebaseerd zijn op iemands opvattingen over de eigenschappen van een attitudeobject.
144
Op gedrag gebaseerde attitudes
Attitudes die gebaseerd zijn op iemands observatie van hoe hij zich gedraagt tegenover een attitudeobject.
145
Openlijke volgzaamheid
Zich openlijk aansluiten bij het gedrag van andere mensen zonder noodzakelijkwijs te geloven in wat ze doen of zeggen.
146
Operante conditionering
Verschijnsel waarbij gedrag dat mensen uit zichzelf vertonen toe- en afneemt, afhankelijk van de vraag of het gedrag wordt gevolgd door positieve bekrachtiging of door straf.
147
Opwaartse sociale vergelijking
Onszelf vergelijken met mensen die beter scoren op een bepaalde eigenschap of vaardigheid dan wijzelf.
148
Out-group homogeniteitsbias
De perceptie dat individuen in de out-group meer op de elkaar lijken (homogener zijn) dan in werkelijkheid het geval is, en ook meer op elkaar lijken dan de leden van de in-group.
149
Overrechtvaardigingseffect
De neiging van mensen om de oorzaken van hun gedrag te zoeken in dwingende extrinsieke motivaties, waardoor ze de invloed van intrinsieke redenen onderschatten.
150
Overschrijdingskans (p-waarde)
Een met statistische technieken berekend getal dat vertelt hoe waarschijnlijk het is dat vertelt hoe waarschijnlijk het is dat de resultaten van een experiment bij toeval zijn ontstaan, en niet als gevolg van de onafhankelijke variable. Resultaten mogen significant genoemd worden als de waarschijnlijkheidswaarde, de kans dat de resultaten het gevolg zijn van toevalsfactoren in plaats van de onderzochte onafhankelijke variable, minder dan 5 procent is.
151
Perceptuele sailantie
Het ogenschijnlijke belang van de informatie waarop mensen hun aandacht gericht hebben.
152
Perifere route naar overtuiging
De informatieverwerkingsroute die gevolgd wordt als mensen geen aandacht kunnen of willen besteden aan de argumenten en de reactie op de boodschap wordt bepaald door de oppervlakkige verwerking van perifere cues inn de boodschap zoals de aantrekkelijkheid van de bron en de vormgeving.
153
Perseveratie-effect
Bevinding dat opvattingen van mensen over zichzelf en de sociale wereld aanhouden, ondanks bewijzen van het tegendeel.
154
Persoonsgerichte leider
Een leider die zich primair bezighoudt met de gevoelens en relaties van medewerkers.
155
Persuasieve communicatie
Een overtuigend bedoelde boodschap.
156
Pluralistische onwetendheid
Mensen denken dat anderen een situatie op een bepaalde manier interpreteren, terwijl ze dit helemaal niet doen.
157
Positief zelfbeeld
Evaluatie van mensen van hun eigen eigenwaarde, dat wil zeggen: de mate waarin ze zichzelf beschouwen als goed, competent en beschaafd.
158
Postdecision dissonance
Dissonantie die optreedt nadat men een beslissing heeft genomen en die over het algemeen wordt gereduceerd door de aantrekkelijkheid van het gekozen alternatief te vergroten en die van de verworpen alternatieven te verkleinen.
159
Prestatieafhankelijke beloning
Beloning die gebaseerd is op hoe goed een taak wordt uitgevoerd.
160
Primacy effect
Als het aankomt op het vormen van een indruk, beïnvloeden de eerste indrukken die we van anderen krijgen hoe we informatie interpreteren die we later krijgen.
161
Priming
Het proces waarbij recente ervaringen de toegankelijkheid van een schema, kenmerk of concept verhogen.
162
Procesverlies
Elk willekeurig aspect van groepsinteractie dat goede probleemoplossing in de weg staat.
163
Propaganda
Een doelbewuste, systematise poging om een zaak te bevorderen door attitudes en gedrag van de massa te beïnvloeden, vaak door middel van misleidende en emotionele geladen informatie.
164
Prosociaal gedrag
Elke handeling die is gericht op het welzijn of het welbevinden van een ander.
165
Psychogene groepsziekte
Het optreden van gelijksoortige lichamelijke symptomen, zonder aantoonbare fysieke oorzaak, bij een groep mensen.
166
Psychologie
De wetenschap van het gedrag en de psychische processen van het individu.
167
Psychologise realisme
De mate waarin de psychologische processen die worden getriggerd in een experiment lijken op psychologische processen in het dagelijks leven.
168
Pygmalionseffect
Een positieve selffulfilling prophecy: als er positieve verwachtingen zijn van mensen, gaan zij beter presteren.
169
Reactantietheorie
Idee dat mensen sterke weestand ervaren wanner ze zich bedreigd voelen in hun vrijheid om voor een bepaald gedrag te kiezen. Deze weerstand kunnen ze reduceren door het verboden gedrag te vertonen.
170
Realistische conflicttheorie
Het idee dat beperkte middelen leiden tot conflicten tussen groepen en uitmonden in sterkere vooroordelen en meer discriminatie.
171
Rechtvaardiging van inspanning
Neiging om iets waar je hard voor hebt gewerkt aantrekkelijker te gaan vinden.
172
Replicatie
Herhaling van het onderzoek met proefpersonen uit een andere populatie of in een andere setting.
173
Representativiteitsheuristiek
Mentale aanname waarbij mensen iets classificeren op grond van de mate waarin het lijkt op een karakteristiek geval.
174
Schema's
Mentale structuren die mensen gebruiken om hun kennis over de sociale wereld te organiseren rond thema's of objecten. Deze structuren hebben invloed op de informatie die mensen opmerken, waarover ze nadenken en die ze zich herinneren.
175
Scripts
Schema's over specifieke gebeurtenissen, oftewel de beschrijving van hoe zo'n gebeurtenis gewoonlijk verloopt.
176
Seksueel script
Regels die correct seksueel gedrag specificeren voor iemand in een bepaalde situatie, afhankelijk van sekse, leeftijd, religie, sociale status en leeftijdsgenoten.
177
Self-efficacy
De mate waarin iemand zich bekwaam voelt een bepaalde taak uit te voeren of een bepaald doel te behalen; ook wel zelfeffectiviteit genoemd.
178
Selffulfilling prophecy
Iemands verwachtingen van het eigen of andermans gedrag worden bewaarheid doordat degene met de verwachtingen zich zodanig gedraagt dat dit gebeurt.
179
Sociaal dilemma
Een conflict waarbij een gunstige actie voor een individu schadelijk voor iedereen als diezelfde actie door de meeste mensen wordt gekozen.
180
Sociaal-cognitieve leertheorie
Het idee dat we sociaal gedrag (zoals agressie en altruïsme) aanleren door anderen te observeren en te imiteren en door cognitieve processen zoals plannen, verwachtingen en overtuigingen.
181
Social loafing
De neiging van mensen om in aanwezigheid van anderen minder goed te presteren bij eenvoudige taken als hun individuele prestatie niet kan worden beoordeeld.
182
Sociale afstemming
Het proces waarin mensen attitudes van elkaar overnemen.
183
Sociale cognitie
Hoe mensen denken over zichzelf en de sociale wereld; specifieker: hoe mensen sociale informatie selecteren, interpreteren, herinneren en gebruiken om oordelen te vormen en beslissingen te nemen.
184
Sociale facilitie
De neiging van mensen om in aanwezigheid van anderen beter te presteren bij eenvoudige taken en slechter bij moeilijke taken als hun individuele prestaties beoordeeld kunnen worden.
185
Sociale identiteit
Het deel van iemands zelfconcept dat gebaseerd is op zijn of haar identificatie met een land, religieuze of politieke groep of andere sociale affiliatie.
186
Sociale impacttheorie
Het idee dat de aanpassing aan sociale invloed afhankelijk is van hoe belangrijk de groep voor iemand is, van de nabijheid van de groep en van het aantal mensen in de groep.
187
Sociale invloed
Het effect dat de woorden, daden of alleen al de aanwezigheid van andere mensen hebben op onze gedachten, gevoelens, attitudes of gedrag.
188
Sociale normen
De impliciete of expliciete regels die een groep hanteert voor acceptabel gedrag en acceptabele waarden en opvattingen van zijn leden.
189
Sociale perceptie
De manier waarop we ons een indruk vormen van en conclusies trekken over andere mensen.
190
Sociale psychologie
De wetenschappelijke studie naar de manier waarop gedachten, gevoelens en gedragingen van mensen worden beïnvloed door de werkelijke of imaginaire aanwezigheid van anderen.
191
Sociale rollen
Gemeenschappelijke verwachtingen in een groep over hoe bepaalde mensen geacht worden zich te gedragen.
192
Sociale uitwisselingstheorie (social exchange theory)
Het idee dat de gevoelens die mensen overeen relatie hebben afhankelijk zijn van hun perceptie van de kosten en baten van die relatie, van het soort relatie dat ze verdienen en van hun kansen op een beter relatie met iemand anders.
193
Sociale vergelijkingstheorie
Het idee dar we over onze eigen vaardigheden en attitudes leren door onszelf te vergelijken met andere mensen.
194
Spiegelneuronen
Neuronen die reageren als wij zelf een bepaalde handeling verrichten en als we een ander deze handeling laten verrichten.
195
Spreiding van verantwoordelijkheid
Het verschijnsel waarbij het verantwoordelijkheidsgevoel van elke omstander afneemt naarmate het aantal getuigen toeneemt.
196
Stereotypedreiging
De angst die leden van een minderheidsgroep voelen dat hun gedrag een cultureel stereotype bevestigt.
197
Stereotypering
Generalisatie over een groep mensen waarin vrijwel alle leden van de groep identieke kenmerken krijgen toebedeeld, ongeacht de daadwerkelijke verschillen tussen de leden.
198
Subliminale boodschappen
Woorden of beelden die niet bewust maar wel subliminaal worden waargenomen en die wellicht toch invloed hebben op onze oordelen, onze attitudes en ons gedrag.
199
Taakafhankelijke beloning
Beloning die gegeven wordt voor het uitvoeren van een taak, ongeacht hoe goed dat gebeurt.
200
Taakgerichte leider
Een leider die zich meer richt op het volbrengen van taken dan op de gevoelens en relaties van medewerkers.
201
Tegenfeitelijk denken
Een aspect van het verleden op mentaal niveau veranderen zodat je je kunt voorstellen hoe het had kunnen zijn.
202
Theorie over gepland gedrag
Idee dat de beste voorspellers van ons geplande, weloverwogen gedrag bestaan uit onze attitudes over dat specifieke gedrag, se subjectieve normen en onze inschatting van de mate van controle due we over het gedrag hebben.
203
Theorie van geboren leider
Het idee dat bepaalde eigenschappen iemand tot een goed leider maken, ongeacht de situatie.
204
Thin-slicing
Betekenisvolle conclusies trekken over iemands persoonlijkheid op grond van extreem kortdurende uitingen van diens gedrag.
205
Toegankelijkheid
Mate waarin schema's en concepten zich op de voorgrond van ons bewustzijn bevinden waardoor het waarschijnlijker is dat we ze gebruiken bij onze oordelen over de sociale wereld.
206
Toegepast onderzoek
Onderzoek dat is gericht op het oplossen van een specifiek maatschappelijk probleem.
207
Transactief geheugen
Het gecombineerde geheugen van een groep, dat efficiënter is dan het geheugen van de individuele leden van die groep.
208
Transactionele leider
Een leider doe duidelijke kortetermijndoelen opstelt en mensen beloont die de doelen bereiken.
209
Transformationele leider
Een leider die volgelingen inspireert om zich te richten op het nastreven van gemeenschappelijke langetermijndoelen.
210
Tripartitemodel van attitudes
Attitudes omschreven als samengesteld uit dire componenten: een affectieve component en een gedragsmatige component.
211
Tweefactorentheorie van emotie
Het idee dat een emotionele ervaring het resultaat is van een zelfperceptieproces dat uit twee stappen bestaat en waarin mensen eerst fysiologische opwinding (arousal) ervaren en daar vervolgens een geschikte verklaring voor zoeken.
212
Tweeledig proces van attributie
Het analyseren van andermans gedrag door eerst een automatische interne attributie te maken en dan pas na te denken over mogelijke situationele oorzaken van het gedrag, op basis waarvan de oorspronkelijke interne attributie eventueel kan worden aangepast.
213
Uitwisselingsrelatie
Relaties waarin sprake is van een behoefte aan gelijkheid (dat wil zeggen: aan ene gelijke verhouding tussen kosten en baten).
214
Urban overload-hypothese
De theorie dat mensen die in steden wonen voortdurend overspoeld worden door prikkels en dat ze zich in zichzelf terugtrekken om te voorkomen dat ze erdoor overweldigd worden.
215
Vast denkkader (fixed mindset)
Het idee dat we een bepaalde capaciteit in een bepaalde mate bezitten en dat dit geen gegeven onveranderlijk is.
216
Veilige hechtingsstijl
Een hechtingsstijl die wordt gekenmerkt door vertrouwen, het ontbreken van angst om in de steek gelaten te worden en het gevoel dat men geliefd is en de moeite waard.
217
Veldexperiment
Experimenten die in een natuurlijke setting plaatsvinden in plaats van in het laboratorium.
218
Vergelijkingsniveau
De verwachtingen van mensen over de kosten en baten die hun in een bepaalde relatie ten deel zullen vallen.
219
Vergelijkingsniveau voor alternatieven
De verwachtingen van mensen over de kosten en baten waarmee men te maken krijgt indien men de huidige relatie zou inruilen voor een andere relatie.
220
Vermenging van affect
Een gelaatuitdrukking waarin een deel van het gezicht de ene emotie uitdrukt, terwijl een ander deel van het gezicht een andere emotie uitdrukt.
221
Vermijdende hechtingstijl
Een hechtingsstijl die wordt gekenmerkt door moeite met hen aangaan van een intieme relatie, veroorzaakt door het afgewezen zijn bij eerdere pogingen.
222
Verwantschapsselectie
Het idee dat altruïstisch gedrag gericht op genetische verwanten door natuurlijke selectie wordt begunstigd.
223
Vijandige agressie
Agressie die voortkomt uit gevoelens van boosheid en die erop gericht is iemand pijn te doen.
224
Vleien
Proces waarbij mensen anderen naar de mond praten, prijzen en proberen zichzelf sympathiek te maken in de ogen van iemand anders, die vaak een hogere status heeft.
225
Voet-tussen-de-deur-techniek
Een sociale-beinvloedingsstrategie met de bedoeling mensen met een klein verzoek rijp te maken om te voldoen aan een tweede, groter verzoek.
226
Vooroordelen
Vijandige of negatieve attitudes tegenover een onderscheidbare groep mensen, puur gebaseerd op hun lidmaatschap van die groep.
227
Voor-wat-hoort-wat-strategie
Een middel om samenwerking te stimuleren door je eerst coöperatief op te stellen maar later altijd precies te reageren zoals je tegenstander tijdens de vorige ronde deed (coöperatief of competitief).
228
Vormbaar denkkader (growth mindset)
Het idee dat onze capaciteiten kneedbare kwaliteiten zijn die we kunnen cultiveren en ontwikkelen.
229
Vragenlijstonderzoek (surveys)
Onderzoek waarin aan een representatieve steekproef van mensen (vaak anonieme) vragen gesteld worden over hun attitudes of gedrag.
230
Waarschijnlijkheidswaarde
De kans dar de resultaten het gevolg zijn van toevalsfactoren in plaats van de onderzochte onafhankelijke variabele.
231
Weapons-effect
De toename van agressie louter en alleen door de aanwezigheid van een vuurwapen of ander wapen.
232
Werderkeringsnorm
De verwachting dat het helpen van anderen de kans vergroot dat zij ons in de toekomst zullen helpen.
233
Wederzijdse afhankelijkheid
De situatie die bestaat wanneer twee of meer groepen elkaar nodig hebben om een doel te bereiken dat voor iedereen belangrijk is.
234
Wij-groep/in-group
De groep waar degene die hem als zodanig typeert, zelf lid van is.
235
Willekeurige (random) toewijzing aan een conditie
Een proces dat ervoor zorgt dat alle deelnemers een gelijke kans hebben om in een bepaalde conditie van een experiment terecht te komen. Door willekeurige toewijzing kunnen onderzoekers er relatief zeker van zijn dat verschillen in de persoonlijkheid of achtergrond van de deelnemers gelijk verdeeld zijn over de condities.
236
Yale Attitude Change Approach
Onderzoek naar de omstandigheden waaronder mensen het meest geneigd zijn om hun attitudes te veranderen als reactie op persuasieve communicatie. Richt zich op 'wie zei wat tegen wie': de bron van de boodschap, de aard van de boodschap en de aard van het publiek.
237
Zeigarnikeffect
Het fenomeen dat niet voltooide doelen het automatisch denken blijven beheersen.
238
Zelfbevestiging
In de context van de dissonantietheorie in de manier om dissonantie te verminderen: door onszelf te herinneren aan een of meer positieve eigenschappen.
239
Zelfbewustzijn
De handeling van het denken over onszelf.
240
Zelfbewustzijnstheorie
Idee dat wanneer mensen hun aandacht op zichzelf richten, ze hun gedrag evalueren en het vergelijken met hun innerlijke normen en waarden.
241
Zelfconcept
Geheel van overtuigingen dat mensen hebben over hun persoonlijke eigenschappen, oftewel onze kennis over wie we zijn.
242
Zelfdienende attributie
Verklaringen van eigen successen toeschrijven aan interne, dispositionele factoren en verklaringen van eigen mislukkingen toeschrijven aan externe, situationele factoren.
243
Zelfoverreding
Langdurige vorm van attitudeverandering die het gevolg is van zelfrechtvaardiging.
244
Zelfperceptietheorie
Theorie die stelt dat wanneer onze attitudes en gevoelens onzeker of ambigu zijn, we onze conclusies daarover baseren op observaties van ons gedrag en de situatie waarin dat gedrag voorkomt.
245
Zelfrechtvaardiging
Neiging om de eigen acties te rechtvaardigen om daarmee het gevoel van eigenwaarde in stand te houden.
246
Zelfsabotage
Strategie waarbij mensen voor zichzelf obstakels en excuses creëren zodat ze bij een mislukking niet zichzelf de schuld hoeven te geven.
247
Zelfverificatietheorie
Idee dat mensen behoefte hebben om bevestiging te zoeken voor hun zelfconcepten, of die nu positief zijn of negatief. In sommige situaties kan die behoefte in conflict komen met het verlangen om een positief beeld van zichzelf in stand te houden.
248
Zelfvertrouwen
De beoordeling van mensen van wat ze zelf waard zijn; dat wil zeggen: de mate waarin ze zichzelf als goed, competent en fatsoenlijk zien.
249
Zij-groep/out-group
De groep waar degene die hem als zodanig typeert, zelf geen lid van is.