Spaans 1 Flashcards
(100 cards)
1
Q
el, la
A
de, het
2
Q
de
A
van
3
Q
que
A
dat
4
Q
y
A
en
5
Q
a
A
naar, op
6
Q
en
A
in, op
7
Q
un
A
een
8
Q
ser
A
zijn
9
Q
se
A
zich
10
Q
no
A
nee
11
Q
haber
A
hebben
12
Q
por
A
door
13
Q
con
A
met
14
Q
su
A
zijn/haar/hun/jouw
15
Q
para
A
voor, naar, tegen
16
Q
como
A
zoals, als
17
Q
estar
A
zijn
18
Q
tener
A
hebben
19
Q
le
A
hem
20
Q
lo
A
hem, het
21
Q
todo
A
geheel, helemaal
22
Q
pero
A
maar
23
Q
más
A
meer
24
Q
hacer
A
doen, maken
25
o
of
26
poder
kunnen
27
decir
zeggen
28
este
deze, dit
29
ir
gaan
30
otro
(een) andere
31
ese
die, dat
32
la
de, het
33
si
als
34
me
me, mij
35
ya
al, reeds
36
ver
zien
37
porque
omdat
38
dar
geven
39
cuando
wanneer
40
él
hij, hem
41
muy
heel, erg
42
sin
zonder
43
vez
keer, maal
44
mucho
veel
45
saber
weten, kennen
46
qué
wat?, welk?
47
sobre
boven, op
48
mi
mijn
49
alguno
een paar, iemand
50
mismo
dezelfde
51
yo
ik
52
también
ook
53
hasta
tot
54
año
jaar
55
dos
twee
56
querer
willen, houden van
57
entre
tussen, onder
58
así
zoals dat
59
primero
eerste
60
desde
vanaf
61
grande
groot
62
eso
die, dat
63
ni
noch, niet eens
64
nos
ons
65
llegar
aankomen
66
pasar
voorbijgaan, verstrijken
67
tiempo
tijd, weer
68
ella
zij, haar
69
sí
ja
70
día
dag
71
uno
één
72
bien
goed
73
poco
weinig, een beetje
74
deber
verschuldigd zijn, moeten
75
entonces
toen, dan
76
poner
zetten, plaatsen, leggen
77
cosa
ding
78
tanto
zoveel
79
hombre
man, mensheid
80
parecer
lijken, schijnen
81
nuestro
ons
82
tan
zo
83
donde
waar
84
ahora
nu
85
parte
deel, portie
86
después
na, daarna
87
vida
leven
88
quedar
blijven
89
siempre
altijd
90
creer
geloven, denken
91
hablar
spreken
92
llevar
nemen, dragen
93
dejar
(achter)laten
94
nada
niets
95
cada
elk(e)
96
seguir
volgen
97
menos
minder
98
nuevo
nieuw
99
encontrar
vinden
100
algo
iets, enigszins