spaans 2 Flashcards
(61 cards)
1
Q
de bus
A
el autobús
2
Q
het vliegtuig
A
el avión
3
Q
de boot
A
el barco
4
Q
de fiets
A
la bicicleta
5
Q
de vrachtwagen
A
el camión
6
Q
de auto
A
el coche
7
Q
de bestelwagen
A
la furgoneta
8
Q
de helikopter
A
el helicóptero
9
Q
de metro
A
el metro
10
Q
de motor
A
la moto
11
Q
de taxi
A
el taxi
12
Q
de tram
A
el tranvía
13
Q
de trein
A
el tren
14
Q
de stoep
A
la acerca
15
Q
het ongeval
A
el accidente
16
Q
de file
A
el atasco
17
Q
de helm
A
el casco
18
Q
de automobilist / de bestuurder
A
el conductor
19
Q
het kruispunt
A
el cruce
20
Q
de bocht
A
la curva
21
Q
de werkzaamheden
A
las obras
22
Q
de bushalte
A
la parada de autobús
23
Q
het zebrapad
A
el paso de cebra
24
Q
de voetganger
A
el peatón
25
verboden toegang
prohibido el paso
26
de brug
el puente
27
het stoplicht
el semáforo
28
het verkeersbord
el señal de tráfico
29
inhalen
adelantar
30
botsen
chocar
31
autorijden
conducir
32
oversteken
cruzar
33
fietsen
montar
34
voorbijgaan
pasar
35
zetten / leggen
poner
36
rekening houden met
respetar
37
gebruiken, gebruik maken van
usar
38
aan het eind van
al final de
39
naast
al lado de
40
de dichtbij
cerca
41
in / op
en
42
aan de overkant
enfrente
43
tussen
entre
44
de herberg
el albergue
45
de ingang
la entrada
46
de bagage
el equipaje
47
de excursie
la excursión
48
de reisgids
el guía turístico
49
het hotel
el hotel
50
het paspoort
el pasaporte
51
de toerist
el/la turista
52
de georganiseerde reis
el viaje organizado
53
de rondleiding
la visita turística
54
zeggen
decir
55
doen / maken
hacer
56
vertrekken / uitgaan
salir
57
komen
venir
58
sluiten
cerrar
59
gaan
ir
60
rijden
montar
61
respecteren
respetar