Spanish words: les 2 Flashcards
(75 cards)
1
Q
hoofd
A
cabeza
2
Q
vallen
A
caer(se)
3
Q
bed
A
cama
4
Q
ober
A
camarero
5
Q
liedje
A
canción
6
Q
zangeres
A
cantante
7
Q
zingen
A
canter
8
Q
rijbewijs
A
carnet de conducir
9
Q
duur
A
caro
10
Q
brief, menu
A
carta
11
Q
huis
A
casa
12
Q
bijna
A
casi
13
Q
avondeten
A
cena
14
Q
centrum
A
centro
15
Q
dichtbij
A
cerca (de)
16
Q
nul
A
cero
17
Q
dicht
A
cerrado
18
Q
bier
A
cerveza
19
Q
meisje
A
chica
20
Q
jongen
A
chico
21
Q
honderd
A
ciento (cien)
22
Q
afspraak
A
cita
23
Q
stad
A
ciudad
24
Q
auto
A
coche
25
kleur
color
26
beginnen
comenzar
27
eten
comer
28
zoals, hoe
como
29
hoe?
cómo?
30
kopen
comprar
31
met zich
consigo
32
tegen
contra
33
renner
correr
34
denken, geloven
creer
35
welk(e)?
cuál?
36
wanneer?
cuándo?
37
hoeveel?
cuánto?
38
hoelang?
cuánto tiempo?
39
compliment
piropo
40
geen dank
de nada
41
een wandeling maken
dar un paseo
42
persoonlijke gegevens
datos personales
43
vandaag over twee weken
de hoy en quince días
44
vandaag over een week
de hoy en ocho días
45
waarover?
de qué?
46
ontbijt
desayuno
47
ontdekkend
descubrir
48
afscheid nemen
despedirse
49
wakker worden
despertarse
50
daarna
después
51
zegt u het maar?
diga?
52
pijn doen
doler
53
hoofdpijn
dolor de cabeza
54
kiespijn
dolor de muelas
55
waar?
dónde?
56
zondag
domingo
57
twee
dos
58
tweehonderd
doscientos
59
ziek
enfermo
60
verstaan
entender
61
er was eens
érase
62
het is nodig
es necesario
63
schrijven
escribir
64
school
escuela
65
spiegel
espejo
66
vanmorgen
esta mañana
67
vanmiddag
esta tarde
68
vanavond, vannacht
esta noche
69
klaar staan, op het punt staan
estar para
70
studeren
estudiar
71
datum
fecha
72
geboortedatum
fecha de nacimiento
73
koorts
fiebre
74
lelijk
feo
75
koud
frío
