Spanish words: les 3 Flashcards
(135 cards)
1
Q
bezine
A
gasolina
2
Q
gewoonlijk
A
generalmente
3
Q
mensen
A
gente
4
Q
groot
A
grande
5
Q
ernstig
A
grave
6
Q
houden van, leuk vinden
A
gustar
7
Q
kamer
A
habitación
8
Q
éénpersoonskamer
A
habitación individual
9
Q
tweepersoonskamer
A
habitación doble
10
Q
inwoner
A
habitante
11
Q
het is mooi weer
A
hace buen tiempo
12
Q
het is warm
A
hace calor
13
Q
het is koud
A
hace frío
14
Q
het is slecht weer
A
hace mal tiempo
15
Q
de zon schijnt
A
hace sol
16
Q
het waait
A
hace viento
17
Q
in de rij staan
A
hacer cola
18
Q
tot
A
hasta
19
Q
tot straks!
A
hasta luego!
20
Q
tot morgen!
A
hasta mañana!
21
Q
zus
A
hermana
22
Q
broer
A
hermano
23
Q
broers en zussen
A
hermanos
24
Q
mooi
A
hermoso
25
dochter
hija
26
zoon
hijo
27
kinderen
hijos
28
Nederland
Holanda
29
nederlanders
holandés
30
boodschappen doen
ir de compras
31
zeep
jabón
32
moeder
madre
33
slecht
mal
34
hand
mano
35
morgenochtend
mañana por la mañana
36
morgenmiddag
mañana por la tarde
37
morgenavond, morgennacht
mañana por la noche
38
zee
mar
39
het is mij een genoegen
me es grato
40
het lijkt me dat
me parece que
41
maand
mes
42
ondertussen
mientras tanto
43
mijne
mio
44
vaak
muchas veces
45
erg
muy
46
niets
nada
47
nooit
nunca
48
patient
paciente
49
betalen
pagar
50
slechter
peor
51
klein
pequeño
52
kunnen
poder
53
weinig
poco
54
bijvoorbeeld
por ejemplo
55
daarom
por eso
56
astublieft
por favor
57
's ochtends
por la mañana
58
's middags
por la tarde
59
's avonds, 's nachts
por la noche
60
omdat
porque
61
cadeau
regalo
62
wachtkamer
sala de espera
63
vertrekken
salir
64
gaan zitten
sentarse
65
ook
también
66
vroeg
temprano
67
bang zijn
tener miedo
68
honger hebben
tener hambre
69
hebben bezitten
tener
70
moeten
tener que
71
alstublieft (als men iets aanreikt)
tenga
72
ik ben ... jaar
tengo ... años
73
winkel
tienda
74
jouwe
tuyo
75
laatste
último
76
gebruiken
usar
77
dringend
urgente
78
waarheid
verdad
79
reizen
viajar
80
bezoeken
visitar
81
vlucht
vuelo
82
en
y
83
al, reeds
ya
84
ik
yo
85
schoen
zapato
86
evenveel ... als
tanto ... como
87
excuseren
perdonar
88
foto's nemen
sacar fotos
89
genieten van
disfruitar de
90
genoeg
bastante
91
groeten
saludar
92
hoe laat?
a qué hora?
93
hoe lang?
cuánto tiempo?
94
ik vind dat
me parece que
95
ik zou graag willen
quisiera
96
in het begin van
a principios de
97
koffer
maleta
98
kopen
comprar
99
kwijtraken
perder
100
lukken
salir bien
101
luider spreken
hablar más alto
102
luidspreker
altavoz
103
lunch
almuerzo
104
lunchen
almorzar
105
maar
pero
106
nietwaar?
no, verdad?
107
prachtig
magnifico
108
precies zijn
ser puntual
109
schoon
limpio
110
slaapkamer
dormitorio
111
sleutel
ilave
112
sluiten
cerrar
113
soms
a veces
114
stoppen met iets
dejar de
115
supermarkt
supermercado
116
sympathiek
sympático
117
taal
lengua
118
tas
bolso
119
telefoonnummer
número de teléfono
120
tevreden
contento
121
toerist
turista
122
trein
tren
123
VVV kantoor
oficina de turismo
124
verzorgen
cuidar
125
vliegveld
aeropuerto
126
waarover?
de que?
127
woonplaats
domicilio
128
worden
hacerse
129
wensen
desear
130
wereld
mundo
131
zegt u het maar?
diga?
132
zich goed voelen
encontrarse
133
zich iets herinneren
acordarse
134
zien
ver
135
zin hebben om
tener ganas de
