Stencel I Flashcards
(96 cards)
1
Q
erfreulich
A
verheugend
2
Q
auswandern
A
emigreren
3
Q
die Heiterkeit
A
de hilariteit, de vrolijkheid
4
Q
eifersüchtig
A
jaloers
5
Q
betrübt
A
verdrietig, treurig, bedroefd
6
Q
die Beziehung
A
de relatie
7
Q
altmodisch
A
ouderwets
8
Q
üblich
A
gebruikelijk, gewoon
9
Q
die Trauer
A
het verdriet
10
Q
schwärmen für
A
dwepen met
11
Q
verschwenden
A
verspillen, verkwisten
12
Q
die Nachfrage
A
de vraag
13
Q
rückläufig
A
teruglopend
14
Q
herstellen
A
vervaardigen
15
Q
der Verlust
A
het verlies
16
Q
der Absatz
A
de afzet
17
Q
bevorzugen
A
de voorkeur geven aan
18
Q
ablehnen
A
afwijzen
19
Q
anregen
A
stimuleren, aanzetten
20
Q
Nullblock
A
totaal geen zin
21
Q
ausziehen
A
het huis uit gaan
22
Q
volljährig
A
meerderjarig
23
Q
der Zündstoff
A
de conflictstof
24
Q
sich beteiligen
A
deelnemen
25
anständig
fatsoenlijk
26
nachgiebig
toegeeflijk
27
die Clique
de (jongeren) groep
28
tuscheln
fluisteren
29
kichern
giechelen
30
blöd
stom
31
berechtigen
recht geven
32
loswerden
kwijtraken
33
der Kummer
het verdriet
34
verzichten auf
afzien van, afstand doen van
35
spüren
voelen
36
ermutigen
aanmoedigen
37
sich Gedanken machen
zich ongerust maken
38
die Beschwerde
de klacht
39
beseitigen
uit de weg ruimen
40
die Angelegenheit
de zaak
41
sich irren
zich vergissen
42
Sehnsucht haben
sterk verlangen
43
zögern
aarzelen
44
sich verabreden
afspreken
45
einverstanden
eens, akkoord
46
der Krach
de ruzie
47
der Hinweis
de tip, de aanwijzing
48
sich täuschen
zich vergissen
49
der Vorwurf
het verwijt
50
ehemalig
voormalig
51
gestehen
bekennen
52
verständnisvoll
vol begrip
53
das Erlebnis
de belevenis
54
der Alptraum
de nachtmerrie
55
die Auseinandersetzung
de woordenwisseling
56
der Widerstand
de weerstand, het verzet
57
die Sammlung
de collecte, de inzameling
58
abhängig
afhankelijk
59
verschlingen
verslinden
60
das Fieber
de koorts
61
der Fallschirm
de parachute
62
der Pfarrer
de pastoor, de predikant
63
überprüfen
controleren
64
gewissenhaft
nauwgezet
65
spenden
schenken
66
aufheben
opsteken
67
die Aufrüstung
de bewapening
68
knauserig
gierig, krenterig
69
der Witz
de grap, de mop
70
entfernen
verwijderen
71
frieren
het koud hebben
72
bestechen
omkopen
73
feige
laf
74
die Verwarnung
de waarschuwing
75
der Gastgeber
de gastheer
76
vermieten
verhuren
77
züchten
fokken
78
der Nachbar
de buurman
79
die Wiese
het weiland
80
reiten
paardrijden
81
der Kot
de drek, de uitwerpselen
82
scheuen
schichtig worden, schrikken
83
ausrutschen
uitglijden
84
die Belästigung
de overlast
85
sich beschäftigen
zich bezighouden
86
geistig
geestelijk
87
der Papst
de paus
88
plaudern
een praatje maken
89
beerdigen
begraven
90
ausbeuten
uitbuiten
91
die Enkeltochter
de kleindochter
92
der Aberglaube
het bijgeloof
93
das Ereignis
de gebeurtenis
94
zusammenbrechen
bezwijken
95
zunächst
(aller)eerst
96
lindern
verzachten, verminderen
