Telefoneren - Niet-alledaagse situaties Flashcards

1
Q

Fixe; stable

A

Vast

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

La préposition

A

Het voorzetsel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Le message

A

De boodschap

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Accepter; approuver

A

Aan/nemen (nam; heeft genomen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Laisser (ex. Un message)

A

Achter/laten (liet; heeft gelaten)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

L’introduction

A

De inleiding

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Salarié; actif

A

werkzaam

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Changeable; variable; alternant

A

Wisselend

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Fatiguant ; exigeant; lourd (2)

A

Inspannend
Zwaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Charger; imposer; accabler

A

Belasten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Pas sympa; peu solidaire [PROFESSIONNEL]

A

Oncollegiaal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

L’échantillon (le nombre de répondants)

A

De steekproef

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Le résultat (3)

A

Het resultaat
De uitkomst
De uitslag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Cependant; toutefois

A

Echter

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Déterminer

A

Bepalen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Établir; instaurer

A

In/voeren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Soutenir (2)

A

Erachter/staan (stond; heeft gestaan)
Steunen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Le moment

A

Het tijdstip

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Traiter; gérer

A

Af/handelen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

De sorte que; si bien que

A

Zodat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

D’ailleurs

A

Overigens

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Trouver que (2)

A

Vinden dat
Van mening zijn dat (was; is geweest)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

L’accessibilité

A

De bereikbaarheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Le signe

A

Het teken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Pouvoir ; être capable (2)

A

Kunnen
In staat zijn (was; is geweest)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

La plupart du temps; souvent (2)

A

Meestal
Vaak

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

La moitié

A

De helft

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Mon ordinateur ne fonctionne pas (2)

A

Mijn computer doet het niet
Mijn computer werkt niet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Injoignable ; pas accessible

A

Onbereikbaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Ressortir de ; transparaître de; s’avérer que

A

Blijken uit (bleek ; is gebleken)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Couper; déconnecter; débrancher

A

Uit/zetten

32
Q

Tranquille; calme; sans être dérangé

A

Ongestoord

33
Q

Troubler; perturber

A

Verstoren

34
Q

La note ; le petit mot

A

De notitie

35
Q

Mettre en communication avec ; passer quelqu’un à ; transférer à

A

Door/verbinden met (verbond; heeft verbonden)

36
Q

Le sujet

A

Het onderwerp

37
Q

Déplacer; repousser à

A

Verzetten naar

38
Q

La commande

A

De bestelling

39
Q

Modifier; changer

A

Wijzigen

40
Q

Se plaindre

A

Klagen

41
Q

La nuitée

A

De overnachting

42
Q

La camionnette

A

De bestelwagen

43
Q

Serviable
Pas serviable

A

Behulpzaam
Onbehulpzaam

44
Q

Poli
Impoli

A

Beleefd
Onbeleefd

45
Q

Vous avez raison

A

U hebt gelijk

46
Q

Livrer; donner

A

Bezorgen

47
Q

Faire une proposition

A

Voor/stellen

48
Q

Le désagrément
Le confort

A

Het ongemak
Het gemak

49
Q

Se produire; apparaître

A

Ontstaan (ontstond; is ontstaan)

50
Q

Le malentendu

A

Het misverstand

51
Q

D’ailleurs

A

Trouwens

52
Q

Jeter; rejeter

A

Weg/goien

53
Q

Conclure; terminer

A

Af/ronden

54
Q

Faire passer à ; transmettre à(2)

A

Over/brengen (bracht; heeft gebracht)
Door/geven aan (gaf; heeft gegeven)

55
Q

Le représentant

A

De vertegenwoordiger

56
Q

Se composer de; comprendre

A

Bestaan uit (bestond; heeft bestaan)

57
Q

Se taire

A

Zwijgen (zweeg; heeft gezwegen)

58
Q

La police d’assurance

A

De polis

59
Q

Le transport

A

Het vervoer

60
Q

L’indication

A

De aanwijzing

61
Q

Le stock; la réserve

A

De voorraad

62
Q

TVA

A

btw

63
Q

Présumer; supposer

A

Vermoeden

64
Q

La proposition

A

Het voorstel

65
Q

Remplacer quelqu’un [PROFESSIONNEL]

A

In/vallen voor iemand (Viel; is gevallen)

66
Q

Le fichier

A

Het bestand

67
Q

Stocker; entreposer

A

Op/slaan (sloeg; heeft geslagen)

68
Q

Mener; diriger avec (ex. Un appel)

A

Voeren met

69
Q

Répondre à (ex. Une invitation)

A

In/gaan op (ging; is gegaan)

70
Q

Assister à

A

Bij/wonen

71
Q

Le compte-rendu; le rapport

A

Het verslag

72
Q

Assez; plutôt

A

Nogal

73
Q

Compliqué

A

Ingewikkeld

74
Q

C’est que; en fait ; c’est-à-dire

A

Namelijk

75
Q

Conclure (ex. Une assurance)

A

Af/sluiten (sloot; heeft gesloten)

76
Q

Exiger; revendiquer

A

Eisen