Thema 1 Flashcards

(116 cards)

1
Q

Father
Mother
Brother
Sister

A

(De)
Vader
Mouder
Broer
Zus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Son
Daughter
Uncle
Aunt

A

(De)
Zoon /zonen
Dochter(s)
Nonkel(s)
Tante(s)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Parent
Grandparent
Grandfather
Grandmother

A

(De)
Ouder(s)
Grootouder(s)
Grootvader(s)
Grootmouder(s)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Cousin
Niece
Grandson
Granddaughter

A

De
Neef (neven)
Nicht(en)
Kleinzoon(zonen)
Kleindochter(s)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Grandchild
Grandchildren
Great grandfather
Great grandmother

A

Het kleinkind
De kleinkinderen
De overgrootvader(s)
De overgrootmoeder(s)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Great grandson
Great granddaughter
Great grandchild
Great grandchildren

A

De achterkleinzoon / zonen
De achterkleindochter(s)
Het achterkleinkind
De achterkleinkinderen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Son in law
Daughter in law

A

De
Schoonzoon / zonen
Schoondochter(s)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Parent in law
Father in law
Mother in law
Brother in law
Sister in law

A

De
Schoonouder(s)
Schoonvader(s)
Schoonmoeder(s)
Schoonbroer(s)
Schoonzus(sen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Husband
Wife

A

De
Man / echtgenoot (echtgenoten)
Vrouw / echtgenote (echtgenoten)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Stepfather
Stepmother
Stepbrother
Stepdaughter
Stepchild

A

De
Stiefvader
Stiefmoeder
Stiefbroer
Stiefdochter
Het Stiefkind

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

More or less

A

min of meer

We zijn min of meer met 20

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Others

A

Andere

De Andere studenten zijn in andere lokalen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Over there

A

Daar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Test

A

Toets

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Together

A

Samen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Replace

A

Vervang

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Bus stop

A

De bushalte
Er zijn veel mensen aan de bushalte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

People

A

Mensen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Painting

A

Schilderij

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Papers

A

Papieren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Lady
Gentlemen

A

Dame
Heer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Curtain/s

A

Het gordijn
De gordijnen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Dictionary

A

Het woordenboek

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Describe

A

Beschrijven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Male teacher Female teacher
Lerar Lerares
26
Ceiling
Het plafond
27
On the wall
Aan de muur
28
About
Over
29
Projector
De projector
30
Door
De deur
31
Board
Het bord
32
Window
Het raam
33
Computer
De computer
34
Table Chair
De tafel/s De stoel(en)
35
Drinking bottle
De drinkbus
36
Pen Pencil Pencil case
De pen Het potlood De pennenzak
37
in Front of
Voor De tafels zijn voor de sofa
38
Above
Boven De televisie is boven de kast
39
Next to
Naast De poef is naast de bloempot
40
Flower pot
De bloempot
41
Between
Tussen De plant is tussen de poef en de kast
42
Closet / cabinet
De kast
43
In
In De plant is in de pot
44
Behind
Achter Het raam is achter de sofa
45
On
Op De kussens zijn op de sofa
46
Onto
Aan De televisie is aan de muur
47
Under
Onder Het tapijt is onder de tafel
48
Against (dayali, bitisik)
Tegen De televisie is tegen de muur
49
Here Absent
Aanwezig Afwezig
50
Nothing
Niets
51
North South West East
In het Norden Zuiden Westen Oosten
52
I want to find a job I look for a job
Ik will een job vinden Ik zoek een job
53
Shirt
Het hemd
54
Sweater
De trui / de pull
55
Blouse
De bloes
56
T-shirt
Het T-shirt
57
Cloak/ palto
De mantel
58
Raincoat
De regenjas
59
Trousers
De broek
60
Dress / elbise
De jurk
61
Skirt
De rok
62
Suit
Het kostuum / het pak
63
Glasses
De bril
64
Handbag
De handtas
65
Watch /saat
Waak / horloge
66
Hat
De hoed
67
Cap
De pet
68
Beret / bere
De muts
69
Shawl / şal
De sjaal
70
Shoe(s)
De schoen(en)
71
Boot / çizme
De laarzen
72
Sandals
De sandalen
73
Socks
De sok
74
Belt
De riem
75
Gloves
De handschoenen
76
Swimsuit / bikini
Het badpak / het bikini
77
Swim short
De zwembroek
78
Tie / kravat
De das
79
Bow tie / papyon
De vlinderdas Het strikje
80
Stocking(s)
De kous(en)
81
Chain / necklace
De ketting
82
Ring küpe
De oorbellen
83
Sunglasses
De zonnebril
84
Underpants
De onderbroek
85
Panties
Het slipje
86
Askılı üst giyi
Het topje
87
Coat
De jas
88
Clothes
De kleren
89
Know
Weten
90
Smoke
Roken Ik rook niet
91
Describe
Beschrijven He beschrift zijn huis
92
To say
Zeggen
93
To weigh
Wegen Mijn kat weegt drie kilo
94
To call
Opbellen Ik bel de dokter op
95
Prepare
Klaarmaken Papa maakt het eten klaar
96
Drive / ride
Rijden Je rijdt naar Amsterdam
97
To stay
Blijven
98
To fill
invullen Vult u het formulier in?
99
To wear
Dragen
100
To Hear
Horen Hoor je wat hij zegt?
101
To come along
Meekomen Ik ga naar de bioscoop. Komen jullie mee?
102
Cinema
De bioscope
103
Examples
Voorbeelden
104
Rules
Regels
105
Exercises
Oefeningen
106
Football
Voetbal
107
Painting
Het schilderij
108
Take a shower
Nemen een douche Ik neem een douche
109
To get up
Opstaan Ik sta om 6 uur op
110
Watch
Kijken Ik kijk naar de TV
111
Read a book
Lezen een boek
112
To paint
Schilderen
113
To buy
Kopen
114
To live
Leven
115
To see
Zien
116
Travel
Reizen