Thema 2 Flashcards
Learn all words
1
Q
het aanvraagformulier
A
the application form
2
Q
het adres
A
the address
3
Q
het afhaalbewijs
A
the order/pick-up receipt
4
Q
afhalen (stem - haal af)
A
to pick up / collect
5
Q
alleenstaand
A
single
6
Q
alstublieft / alsjeblieft
A
please / here you go (when giving something)
7
Q
alvast
A
in advance / ahead
8
Q
de auto
A
the car
9
Q
bedankt
A
thank you
10
Q
begrijpen (stem - begrijp)
A
to understand
11
Q
bij
A
at / in / with
12
Q
binnen
A
inside / within (time)
13
Q
het boek
A
the book
14
Q
brengen (stem - breng)
brengen naar
A
to bring
15
Q
de burgerlijke staat
A
the marital status
16
Q
het burgerservicenummer
A
the personal number
17
Q
de buurt
A
the neighbourhood
18
Q
het centrum
A
the centre
19
Q
de cursist
A
the student
20
Q
het cursusboek
A
the coursebook
21
Q
dan
A
then / than
22
Q
doen (stem - doe)
A
to do
23
Q
dus
A
thus / so
24
Q
eerst
A
first
25
even
shortly / quickly (no specific meaning - added in speaking language to add sense of speed/efficiency)
26
de fiets
the bicycle
27
het formulier
the form
28
de geboortedatum
the date of birth
29
gehuwd
married
30
geldig
valid
31
de gemeente
the municipaly
32
het getal/getallen
the number/s
33
getrouwd
married
34
haar...
her ... (possesion)
35
de handtekening
the signature
36
de heer
the sir (very formal)
37
hier
here
38
het huis
the house
39
het huiswerk
the homework
40
hun...
their... (possession)
41
het identiteitsbewijs
the identification / proof of identity
42
inschrijven (stem - schrijf in)
| inschrijven zich
to register / sign up
43
de inschrijving
the registration
44
invullen (stem - vul in)
to fill in
45
jouw...
your ... (possesion)
46
jullie...
your... (plural, possesive)
47
de kamer
the room
48
de kantine
the canteen
49
de keer
the time (first time, last time etc)
50
de kopie
the copy
51
krijgen (stem - krijg)
to get, receive, obtain
52
het legitimatiebewijs
the identity document
53
liggen (stem - lig)
to lie / lay
54
maar
but
55
makkelijk
easy
56
meer
more
57
de meneer
the sir / mister
58
mobiele
mobile
59
moeilijk
difficult
60
moeten (stem - moet)
must /have to
61
een momentje
one moment
62
de Nederlander
the Dutch person
63
nieuw
new
64
nodig
necessary / needed / required
65
nodig hebben
to need
66
noteren (stem - noteer)
to note
67
het nummer
the number
68
oefenen (stem - oefen)
to practice
69
om
at (time)
70
ons / onze .....
our.... (possessive)
71
orde
| in orde
order
| all right / fine / okay
72
het pakketje
the package
73
pakken (stem - pak)
to get / pick up
74
het paspoort
the passport
75
persoonlijke
personal
76
persoonsgegevens
personal details / information
77
de postcode
the postcode
78
de receptie
the reception
79
het rijbewijs
the driving license
80
samenwonend
cohabiting
81
de school
the school
82
slecht
bad
83
het telefoonnummer
the phone number
84
terugkomen (stem - kom terug)
to return / come back
85
thuis
at home
86
de tijd
the time
87
het uur
the hour
88
uw.....
your.... (formal, possessive)
89
vanavond
this evening / tonight
90
veel
many / much / a lot
91
versturen (stem - verstuur)
to send / dispatch
92
voor
for
93
de vriend
the friend (boy)
94
wachten (stem - wacht)
to wait
95
waneer?
when?
96
de week
the week
97
weer
again
98
de woonplaats
the place of residence
99
de zaterdag
the saturday
100
de zaterdagmiddag
the saturday afternoon
101
zeggen (stem - zeg)
to say
102
zetten (stem - zet)
to put
103
zien (stem - zie)
to see
104
tot ziens
goodbye
105
zijn......
his..... (possessive)
106
Nou...
Well...
107
een keer
one time / sometime
108
leren (stem - leer)
to learn
109
het vaste telefoonnummer
the landline number
110
de / het groepjes
the groups
111
eigen
own / private
112
bezzitelijk voornaamwoord (possessief)
Possessive pronoun (possessive)
113
vraagzinnen
questions / question sentences
114
vraagwoord
question word
115
interviewen (stem - interview)
to interview
116
het interview
the interview
117
inleveren (stem - lever in)
to hand in / turn in
118
de dialoog
the dialogue
119
bij zich / me / je / ons
with him / me / you / us
120
de leeftijd
the age
121
oud
old
122
spellen (stem - spel)
to spell / spell out
123
controleren (stem - controleer)
to check / audit / examine / supervise
124
persoonlijk voornaamwoord (pronomen)
personal pronouns
125
geef aan hem
give to him
126
onderstreept
underlined
127
het weekend
the weekend
128
de toerist
the tourist
129
volgen (stem - volg)
to follow
130
de straatnaam
the street name
131
het huisnummer
the house number
132
de plaatsnaam
the city's name
133
hoeveel?
how many?
134
tellen (stem - tel)
to count
135
het number van ...
the number of ....
136
het bewijs
the proof of something
