Thema 3 - Functiedomeinen Flashcards

1
Q

De route die waargenomen (visuele) prikkels afleggen in de hersenen (3p):

A
  1. Primaire sensorische gebieden: de unimodale (1 soortige) verwerking van zintuigelijke prikkels.
  2. Secundaire sensorische gebieden: complexe verwerking.
  3. Multimodale tertiaire sensorische gebieden: koppeling unimodale informatie aan andere zintuigen.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Ventrale wat-route

A

Verwerking vorm, kleur, textuur; herkenning objecten en personen; interpreteren en tot stand komen van emotie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Dorsale waar-route

A

Visuospatiële verwerking; lokalisatie objecten; aansturing visueel gestuurde beweging; regulatie/controle emotionele respons/gem.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Stappen van lichtinformatie naar de hersenen (5p):

A
  1. Retina (netvlies), bestaande uit kegeltjes (kleur) en staafjes (licht)
  2. Oogzenuw/ganglioncellen, bestaande uit Magnocellulaire P-cellen (kleur) en Parvocellulaire M-cellen (beweging).
  3. Optisch chaisma: verdeel centrum voordat het naar het cerebrum gaat.
  4. Nucleus geniculatus laterales (NGL): projectie van de optische zenuw in de NGL van de thalamus waar informatie in verschillende lagen wordt verwerkt.
  5. Optisch radiatie projecteert de visuele informatie naar de primaire visuele cortex (V1).
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Functioneel model van visuele verwerking (3p)

A
  1. Primaire schets: basale groepering van info naar contrast, kleur, textuur, vorm, oriëntatie en bewegingsrichting.
    - Closure: figuur zien uit minimale visuele informatie.
    - wet van nabijheid: dicht bij elkaar = eenheid
    - wet van gelijkenis: gelijke kleur/textuur = groepering.
    - visuele informatie is stimulus-driven.
    - mentale representaties zijn viewer-centeren: obv gezichtspunt van de persoon.
  2. Perceptuele categorisatie: objectconstantie door classificatie van perspectiefonafhankelijke representaties.
  3. Percept: interne representatie wordt gekoppeld aan semantische kennis, naam, wijze van gebruik, verwachting of motivatie.

Dus:
1. groepering van basale informatie
2. objectconstantie
3. koppeling aan semantiek/doel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Model van Marr van visuele 3D-verwerking (3p)

A
  1. primaire schets: basale groepering van info naar contrast, kleur, textuur, vorm, oriëntatie en bewegingsrichting.
  2. 2 1/2 D-schets: oppervlakte van een object en oriëntatie ten opzichte van onszelf = interactieren met objecten.
  3. 3D-representatie.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Model van gezichtsherkenning van Bruce en Young (3p)

A

Start met interne representatie van een gezicht, onafhankelijk van de uitdrukking en perspectief:

  1. Activering Face Recognition Units (FRU): herkenning bekend gezicht.
  2. Activering Personal Identity Node (PIN): semantische info van persoon.
  3. Opdiepen van de naam van de bekende.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Visuele velddefecten (3p)

A

Gezichtsvelduitval, zoals:
- Hemianospie: helft v/h gezichtsveld.
- Kwadrantanospie: kwart van het gezichtsveld.
- Scotoom: vlek in het visuele halfveld, wat omgeven is door normale visus.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Lagere-ordestoornissen

A

Visuele stoornissen op een niveau voorafgaand aan figuur-achtergronddiscriminatie, zoals elementaire visuele stoornissen en stoornissen in de primaire verwerking; anopsie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Stoornis in gezichtsscherpte (visus)

A

Een lagere orde-stoornis, als gevolg van een verminderde visus.
- Normaal: 1.0+
- Slechtziend: 0,3-
- Blind: 0,1-

Oorzaken: centraal scotoom; problemen met fixatie; subtiel uitval van visueel systemen; als gevolg van agnosie moeite hebben met richten van de blik op een bepaald deel van de letterkaart; moeite met herkenning letters/objecten; verstoorde licht-donkeradaptatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Cerebrale achromatopsie

A

Een lagere orde stoornis. Gestoorde kleurwaarneming door een herseninfarct. Ook: visueelvelddefecten en problemen met de herkenning van gezichten.

Oorzaak: kegeltjes detecteren wel prikkels, maar dat wordt niet verwerkt door beschadiging in mediale occipito-temporale gebieden in beide of een enkele hersenhelft.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Akinetopsie

A

Een lagere ordestoornis: bewegingsblindheid; de wereld zien als een opeenvolging van stilstaande beelden.

Oorzaak: schade aan beide de posterieure pariëtaalkwabben.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Hogere orde stoornissen

A

Visuele stoornissen door beschadiging buiten de primaire cortex, bestaande uit apperceptie en associatieve agnosieën.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Apperceptieve agnosieën (2p)

A

Geen tot stand koning van het percept, bestaande uit:
1. Visuele vormagnosie
2. Stimultaanagnosie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Visuele vormagnosie

A

Een vorm van apperceptie agnosieën, waarbij visuele functies intact zijn, zonder herkenning, matchen, kopiëren of discrimineren van eenvoudige stimuli. Een voorwerp wordt wel herkent als het aangeraakt wordt.

Oorzaak: geen samenwerking tussen occipitaalkwab (zien) en temporaalkwab (herkennen).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Stimultaanagnosie (2p)

A

Wel herkennen van losse onderdoelen, maar geen geheel zien omdat de delen niet tegelijkertijd kunnen worden gezien.

Twee soorten:
1. Ventrale stimultaanagnosie: wel meerdere objecten kunnen zien, maar 1 kunnen benoemen.
2. Dorsale stimultaanagnosie: niet meer objecten tegelijkertijd zien en ook maar 1 object kunnen benoemen.

Oorzaak: beschadiging van het tempo-occipitale cortex; neurodegeneratieve aandoening of bilaterale beschadiging.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Associatieve agnosieën (6p.)

A

Wel een percept, maar geen associatie (herkenning/kennis) over dat object.

Bestaande uit:
1. Kleuragnosie
2. object kleuragnosie
3. Helderheidsagnosie
4. object agnosie
5. Optische afasie/objectanomie
6. Pure alexie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Kleuragnosie

A

Onvermogen kleuren te categoriseren, benoemen of herkennen, ondanks intacte kleurwaarneming.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Objectkleuragnosie

A

objectkleurkennis is aangedaan; men weet wel de kleur van bepaalde, veelvoorkomende objecten, maar niet van minder vaak voorkomende combinaties.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Helderheidsagnosie

A

Problemen met het herkennen van helderheid.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Objectagnosie

A

grote moeite hebben met het benoemen van objecten en het ordenen van verschillende objecten uit dezelfde (semantische) categorie.

Oorzaak: disconnectie tussen het visuele systeem en het semantische systeem, meestal door schade aan de corpus callosum.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Optische afasie/objectanomie

A

problemen met het herkennen of lezen van letters en het benoemen van objecten.

Oorzaak: disconnectie tussen het visuele- en het taalsysteem.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Pure alexie

A

grote moeite met lezen, terwijl het taalbegrip, verbale taalproductie en het schrijven intact zijn.

Oorzaak: disconnectie tussen visuele- en taalsysteem, meestal door laesies in de occipitale of occipitale-temporale cortex van de linkerhersenhelft.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Prosopagnosie (2p)

A

Onvermogen om bekenden te herkennen aan hun gezicht, vanwege schade aan de fusiform face area en aangrenzende gebieden.

  1. Apperceptieve propagnosie: onvermogen om een gezicht an sich te herkennen.
    - Oorzaak: problemen bij visuele encodering, waardoor er geen interne representatie van het gezicht tot stand komt.
  2. Associatieve propagnosie: problemen bij herkening van bekend gezicht.
    - Oorzaak: interne representatie van een gezicht komt wel tot stand, maar er vind geen koppeling plaats met de PIN’s.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Blindsight

A

fenomeen waarbij, ondanks een niet intacte primaire visuele verwerking door een hersenletsel, een patiënt soms op een rudimentair niveau intacte visuele waarneming kan hebben.

Oorzaak: gedeeltelijke verwerking van visuele stimuli.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Anosognosie

A

de overtuiging van patiënten dat zij niet blind zijn, als gevolg van verbeeldingen (hallucinaties) en vervormingen (visuele illusies).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Hoe goed informatie onthouden wordt ligt aan (3p):

A
  1. Elaboratie: gevormde associaties bij hetgeen geleerd wordt.
  2. Retentie-inval: de tijd tussen opslag en test (hoe korter, hoe meer onthouden).
  3. Retroactieve en proactieve interferentie: het storende effect van oude herinneringen op ons vermogen om nieuwe herinneringen op te halen.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Herkenning komt door (2p):

A
  1. Recollectie: herinneren hoe we geleerd hebben.
  2. Familiariteit: gevoel van bekendheid.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Interferentietheorie

A

herinneringen worden met de tijd moeilijker bereikbaar, omdat vergelijkbare herinneringen worden gevormd die interfereren met de oude herinnering.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Vervalhypothese

A

herinneringen verdwijnen doordat ze uit elkaar vallen of overschreven worden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Actieve gebieden voor geheugen (6p):

A

i. Basale ganglia: leren van nieuwe cognitieve vaardigheden.

ii. Cerebellum: conditioneren en procedureel geheugen.

iii. Amygdala: conditionering van emotionele respons, zoals angst. Als er aan een angstige situatie wordt opgehaald, activeert de hippocampus de herinnering en de amygdala de emotie.

iv. Occipitaalkwab, posterieure temporaal en pariëtaalkwab: visuele priming; meer activatie bij het zien van een object voor de 2e keer.

v. Frontaalkwab: priming voor beweging.

vi. Temporaalkwab: priming voor taal.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Priming (2p)

A

Het herhalen van bepaald gedrag, bestaande uit:

  1. Repetitiepriming: na herhaling van een stimulus reageert iemand hier sneller op.
  2. Semantische priming: het eerder herkennen van een stimulus als kort daarvoor een verwant begrip gepresenteerd werd.
33
Q

Chunking

A

Het hergroeperen van losse stukken informatie naar 1 geheel, waardoor er meer items in het werkgeheugen gehouden kunnen worden.

34
Q

Temporele gradiënt/wet van Ribot

A

Uitval verloopt in omgekeerde volgorde waarin kennis is aangeleerd; oude herinneringen blijven het best bewaard.

35
Q

Herpes simplex encefalitis

A

Vergelijkbaar ziekteproces als het Korsakovsyndroom, zoals geen declaratief geheugen en slechtere retrograde geheugen. Wel meer ziektebesef.

Beschadigde structuren in (de verbinding van): diëncefalon, mesiotemporale en basale frontale structuren.

36
Q

Transiënt Global Amnesia (TGA)

A

Een plotselinge amnestische periode, die enkele minuten tot uren kan duren. Patiënten zijn gemiddeld 50+, man en oorzaak is onduidelijk.

Geeft een grotere kans op Funge.

37
Q

Transiënt epileptic amnesia

A

Een vorm van TGA (Transiënt Global Amnesia) met epilepsie als oorzaak.

Geeft grotere kans op Funge.

38
Q

Stappen van taalproductie (4p)

A
  1. Conceptualisor: kiezen van pre-verbale boodschap.
  2. Furmulator: grammaticale en (innerlijk) fonologische formulering.
  3. Articulator: fonetisch plan vertalen naar bewegingsinstructies voor articulatieorganen.
  4. Monitor: controleringssysteem, wat een uitwendige lus (hoorbaar) en inwendige lus (controle formulator) heeft.
39
Q

Stoornissen in taalbegrip (2p):

A

Beperkingen in het herkennen en interpreteren van spraakgeluid, bestaande uit golfbewegingen van hoogte/amplitude (luidheid) en snelheid/frequentie (toonhoogte)

Variëren in ernst en omslaan de gebieden:
1. Problemen op klank- en woordniveau (foneem of woordbetekenis).
2. Problemen met zinsopbouw: lastige zinnen = naar betekenis raden (agrammaticaal begrip)

40
Q

Stoornissen in taalproductie:

A

Woordvindingsproblemen, wat varieert van een gezocht woord weglaten (omissie) of het vervangen met een ander woord (substitutie).

Bestaande uit:
1. Parafasieën (3stuks)
2. Problemen met zinsopbouw (2 stuks)

41
Q

Lexicale parafasieën (2p)

A

Doelwoord vervangen door een ander woord (substitutie).

Bestaande uit:
1. Semantische parafrase: vervangen voor een gerelateerd deelwoord, door onjuiste activatie van het passende woord.
2. Niet-specifieke parafasieën: niet-gerelateerde woorden zoals ‘ding’. Veel = empty speech.

42
Q

Empty speech

A

Veelvuldig gebruik van niet-specifieke parafasieën.

43
Q

Fonologische parafasieën

A

een of meer klanken van het doelwoord worden weggelaten of vervangen. Dit resulteert in een onbestaand of per toeval bestaand woord.

Neologisme: zo veel klanken weglaten, dat het lastig is de patiënt te verstaan (Jargon).

44
Q

Niet-propositionele spraak (5p)

A

Betekenisloze automatische spraak (bij ernstige afasie),
bestaande uit:
1. Stereotypie: veelvuldig gebruik van uitdrukkingen die weinig betekenis dragen en die in de communicatie irrelevant zijn en een gebrek aan andere, betekenisvolle zinnen.

  1. Recurring utterances (terugkerende uitingen): de patiënt produceert een of een beperkt aantal uitingen (klanken, woorden of zinnen) in allerlei (ongepaste) situaties.
  2. Seriële spraak: de patiënt kan nog veelgebruikte, goed gememoriseerde rijtjes afmaken.
  3. Echolalie: herhalen wat de gesprekspartner zegt.
  4. Perseveratie: ongewilde herhaling van een woord of zinsdeel.
45
Q

Agrammatisme

A

grote moeite om grammaticale kennis in te zetten bij het spreken, en soms ook bij het verstaan. De zinnen bestaan uit (korte) reeksen inhoudswoorden; functiewoorden, zoals lidwoorden, voornaamwoorden en voorzetsels ontbreken veelal = telegramstijl

46
Q

Paragrammatisme

A

de zinnen zijn lang en complex en bevatten een groot aantal parafasieën, foutief gebruikte vervoegingen, verbuigingen en functiewoorden.

47
Q

Mentale lexion

A

Deel van het LTM waarin woordenschat, idiomen, uitdrukkingen, veelgebruikte zinnen die we (her)kennen en gebruiken zijn opgeslagen.

Dit betreft 60.000 woorden die allemaal drie typen informatie omvatten:
1. Betekeniseigenschappen; een concept.
2. Grammaticale eigenschappen; lemma.
3. Vormeigenschappen: fonemen.

48
Q

Belangrijke betrokken hersengebieden bij taal (4p.):

A
  1. Corticale gebieden rondom de fissuur sylvii (laterale sulcus), bestaande uit de gebieden van Broca (taalproductie) en de gebieden van Wernicke (taalbegrip). Dit is tegenwoordig meer genuanceerd.
  2. Linkerhemisfeer: dominant voor taal, alhoewel de rechter hemisfeer ook is betrokken.
  3. Ventrale wat-route: herkenning van gesproken taal en toegang tot het mentale lexicon.
  4. Dorsale waar/hoe-route: verbindt akoestische analysesystemen met articulatiesystemen in de motorische schors en is van belang voor de ontwikkeling van spraak en zelfcontrole bij spraakproductie (monitoring).
49
Q

Afasie

A

Verworven taalstoornis: luisteren, spreken, lezen en schrijven. Ondanks moeite met puur woordbegrip, zijn afasie patiënten hypersensitief voor andere vormen van communicatie en expressie.

Meest voorkomende oorzaak: beroerte, andere oorzaken: traumatisch hersenletsel of een tumor. Het gaat om een focaal, gelokaliseerd trauma in de hersenen.

Afasie is niet:
* Taalstoornissen door diffuse schade of weefselschade bij bv. Parkinson en Alzheimer;
* Spraakstoornissen.

50
Q

Klassieke classificatie van Afasie (6p.)

A
  1. Afasie van Broca: intact taalbegrip, ernstige woordvingdingsproblemen, niet nazeggen
  2. Afasie van Wernicke: beperkt taalbegrip, vloeiende spraak (alhoewel veel parafsieën), niet nazeggen
  3. Conductafasie: intact taalbegrip, redelijke productie, niet nazeggen
  4. Transcorticale afasieën: moeite met woordvorm koppelen aan woordbetekenis en waarneming,
  5. Globale afasie: aantasting taalbegrip, taalproductie en nazeggen.
  6. Amnestische afasie: Intact taalbegrip, normale taakproductie, woordvindingsproblemen bij bijv. zelfstandig naamwoorden = herstelbare vorm.

Ook:
7. Sensorische afasie: iemand kan vloeiende zinnen spreken, maar de zinnen hebben geen enkele betekenis.

51
Q

Psycholinguistic Assesment of Language Processing in Aphasia (PALPA-model)

A

Schetst het taalsysteem als een verzameling gespecialiseerde verwerkingsmodules, die ieder afzonderlijk kunnen wegvallen (dissociatie), met een ondubbelzinnig symptoom als resultaat.

Dit resulteert in afzonderlijke taalstoornissen op het gebied van schrijven, lezen en spreken.

52
Q

Dyspraxie

A

probleem in het plannen en organiseren van het uitspreken van woorden (lange woorden en clusters medeklinkers), waarbij het motorische systeem wel intact is. Gaat vaak samen met afasie. De articulatorische bewegingen zijn onnauwkeurig en ongecoördineerd.

  • Oorzaak ligt in het centrale zenuwstelsel.
53
Q

Dysartie

A

Spraakstoornis door gebrekkige controle over de articulatiespieren.
* Oorzaak ligt in het perifere en centrale zenuwstelsel.

Soorten:
i Spastische: motorische schors is aangetast.
ii Slappe: hersenzenuwen naar spraakorganen zijn aangetast
iii Atactische: cerebellum is aangetast
iv Hypokinetische: extrapiramidale systemen (basale ganglia) zijn aangetast (Parkinson)
v Hyperkinetische: extrapiramidale systemen zijn aangetast (Huntington en Tourette)
vi Gemengde dysartrie: Varieert, komt voor bij MS en ALS.

54
Q

Specific language impairment

A

van jongs af aan geen goede ontwikkeling van de taalfuncties.

55
Q

Aandachtsdyslexie

A

niet in staat individuele letters te benoemen, vooral niet in combinatie met andere letters.

56
Q

Neglectdyslexie/positionele dyslexie

A

het verkeerd lezen van voornamelijk letters van een bepaalde helft van een woord.

57
Q

Semantische dyslexie

A

veel semantische fouten maken, door in plaats van het geschreven woord een semantisch gerelateerd woord te noemen.

58
Q

Fonologische dyslexie

A

niet in staat pseudowoorden te lezen (bestaande woorden wel); de visuele route is hierbij intact, maar de grafeem-foneemomzetting (die ons in staat stelt vreemde woorden te lezen) niet.

59
Q

Surface-/oppervlaktedyslexie

A

de regelmatig gespelde pseudowoorden worden veel beter gelezen dan de onregelmatig gespelde woorden

60
Q

Dysgrafie (3p)

A

Problemen in het woordbeeld (helewoordprocedure) of fonemen omzetten naar grafemen.

Bestaande uit:
* Fonologische dysgrafie: niet in staat pseudowoorden te schrijven omdat de foneem-grafeemomzetting niet meer functioneert.
* Surface/oppervlaktedysgrafie: regelmatig gespelde woorden worden duidelijk beter geschreven dan onregelmatig gespelde.
* Grafemische bufferdysgrafie: de woordvorm is nog intact, maar de lettervolgorde is verkeerd of worden vervangen door anderen.

61
Q

Geheugen

A

Het opslaan (encoderen), bewaren (retentie) en opdiepen van informatie (reproduceren of herkennen).

62
Q

Taaltesten testen op (5):

A

Het merendeel van de taaltests zal testen op
- semantiek (betreft betekenis van woorden en zinnen)
- fonologie (betreft klanksysteem van taal)
- syntaxis (betreft zinsopbouw)
- morfologie (betreft woordvorming)
- pragmatiek (betreft het gebruik van taal)

63
Q

Executieve controle

A

Hogere ordesturing van aandachtsprocessen.

= geen executieve functies: hersenfuncties die nodig zijn voor het kunnen plannen, initiëren en reguleren van doelgericht, zelfgestuurd taakgedrag in complexe, ongestructureerde situaties.

64
Q

Informatieverwerking

A

vindt volgens Sternberg (1969) in achtereenvolgende stadia plaats, die ieder een bepaalde tijd kost: coderen van informatie, vergelijken met informatie uit het geheugen, beslissen over te geven reactie, responsselectie en responsuitvoering.

Bestaande uit:
1. Automatische informatieverwerking = verklaring voor juiste dubbeltaken.
2. Gecontroleerde informatieverwerking

65
Q

Mentale traagheid

A

vertraagde informatieverwerking, waardoor patiënten moeite hebben met de uitvoering van taken onder tijdsdruk. Dit heeft nadelige invloed op andere cognitieve functies, zoals bij dubbeltaken, geheugen en probleemoplossend vermogen.

66
Q

Selectie van relevantie informatie via:

A
  1. Op basis van fysieke kenmerken
  2. Op basis van een combinatie van verschillende stimuluskenmerken (pigeoneholding: het plaatsen an nieuwe informatie in bestaande ‘hokjes’)
67
Q

Problemen met het richten van aandacht

A

wordt duidelijk als een taak slechter wordt uitgevoerd onder sterke afleiding dan zonder afleiding.

  • Gerichte aandacht: getest via strooptest.
  • Verdeelde aandacht: getest via dubbeltaken.
68
Q

Alertheid 2p

A

de ontvankelijkheid van het centrale zenuwstelsel voor stimulatie en fluctuaties hierin.

Bestaande uit:
i Fasische fluctuaties: korte termijn veranderingen die grotendeels door de situatie of door taakeisen bepaald worden.
-> hersengebied: thalamuskernen.

ii Tonische fluctuaties: lange termijn veranderingen die meer vanuit het organisme bepaald worden, zoals bijv. slaap-waakcycli, stemming, arousal-niveau of medicatie.
-> hersengebied: reticulaire formatie.

69
Q

Problemen met het volhouden van aandacht

A

Fluctuaties in (langdurige) taakprestaties, als gevolg van lage alertheid en hoge afleidbaarheid.

Test:
- Time-on-task-effect: meting van prestatie van een taak over de tijd.
- Vigilantietaken: alertheid tijdens langdurige, monotone taken.
- Go/no-go-test: deelnemers moeten reageren op een aantal stimuli (go) en juist niet op onregelmatig optredende andere stimuli (no-go).

70
Q

Dorsolaterale prefrontale circuit bij aandacht:

A

belangrijk voor adequate taakuitvoering zoals:
* Selectief richten van aandacht
* Actief houden en updaten van informatie in het werkgeheugen
* Overbruggen van tijdsintervallen
* Vasthouden en veranderen van responssets bij veranderde taakeisen
* Anticipatie, doelselectie, planning, monitoring en feedbackgebruik tijdens complexe taakuitvoering.

71
Q

Orbitofrontale circuit bij aandacht

A

incl. ventromediale prefrontale cortex (VMPC): verwerken van emotionele stimuli en evalueren van belonen of straffen, zoals:
* Sociale cognitie
* Verwerken van beloningsgerelateerde informatie
* Inhiberen van automatische reacties
* Bijstellen van gedrag op basis van negatieve feedback.

72
Q

Antérieure gyrus cinguli (AGC)/anterieure cingulate cortex bij aandacht

A

reageren in situaties van responsconflicten en foutdetectie:
- Motivatie hebben en initiatief nemen
- Fouten detecteren
- Sturen van responsselectie aan de hand van conflicterende situaties
- cognitieve flexibiliteit en gemotiveerdheid

73
Q

Dysexecutief syndroom

A

Syndroom na hersenbeschadiging waarbij iemand niet meer n staat is zelfstandig te functioneren en/of alledaagse situaties in te schatten en uit te voeren.

74
Q

Abulie

A

Geheel afwezige initiatiefneming: apathie, traagheid, dwanggedrag. Reageert wel op concrete vragen en opdrachten.

75
Q

Functioneel aandachtsmodel van Posner en Petersen

A

Het onderscheid drie functionele aandachtsnetwerken:
1. Vigilantienetwerk: alert reageren in situaties die om waakzaamheid vragen en dit in stand houden zolang het nodig is (arousalsysteem).
-> hersengebieden: hersenstam, locus ceruleus, intralaminaire thalamus-kernen, rechterhemisfeer (rechts-laterale frontaalkwab).

  1. Posterieure aandachtssystemen: visueel-ruimtelijke aandacht (oriëntatie)
    - Disengage: losmaken van aandacht van een locatie (posterieure pariëtale cortex)
    - Shif: aandacht verplaatsen naar nieuwe target (colliculus superior - tectum in middenhersenen)
    - Engage: aandacht hechten aan nieuwe locatie (pulvinar - achterste kerngroep thalamus)
  2. Anterieure aandachtsprocessen: executieve sturing aan vrijwillig gedrag en denkprocessen (doeldetectie - executieve functies).
    -> hersengebieden: voorste deel van cingulum en supplementaire motorcortex.
76
Q

Mentaalschematheorie van Norman en Shallice

A

Al het denken en handelen is gebaseerd op activatie van mentale schema’s. Zij bepalen de interpretatie van binnenkomende input en de daaropvolgende acties.

Drie mechanismen reguleren de activatiedrempel van schema’s:
1. Competitieselectie (contention scheduling): automatische selectie waarbij het sterkste schema wint.
2. Laterale modulatie: de automatische invloed van actieve schema’s op elkaar, die andere schema’s kunnen activeren of onderdrukken.
2. Superviserend aandachtssysteem (SAS): top-down controleproces als bewuste keuzes worden gemaakt die routine matige selectie onderdrukt = centrale executieve van werkgeheugen.

77
Q

8 aspecten voor complex, doelgericht gedrag (Ylvisaker):

A
  • Inzicht in en bewustzijn van eigen capaciteiten en behoeften;
  • Realistische concrete doelen;
  • Planning naar doelen;
  • Initiatief nemen om planning in gang te zetten;
  • Zelfbeoordeling en evalueren van de uitvoering;
  • Zelfinhibitie van gedrag dat niet naar het doel leidt;
  • Flexibiliteit en vermogen om problemen op te lossen;
  • Strategisch gedrag (succesvol gedrag toepassen in andere situaties).
78
Q

Aandachtsmodel van Miyake

A
  1. Shifting (mentale flexibiliteit)
  2. updating van werkgeheugen
  3. inhibitie
79
Q

Gereviseerde mentaalschematheorie

A

Aangepast schema van Shallice (mentaalschematheorie), waarbij de essentiële functies voor de executieve functies zijn: werkgeheugen, zelfbeoordeling, motivatie en inspanning.