thema 4 Flashcards
(42 cards)
1
Q
het decennium
A
das Jahrezehnt(e)
2
Q
maandelijks
A
monatlich
3
Q
de datum
A
das Datum
4
Q
tijdens
A
während
5
Q
vaak
A
häufig
6
Q
lang geleden
A
vor langer Zeit
7
Q
weldra
A
bald
8
Q
het moment
A
der moment
9
Q
het station
A
der Bahnhof(ë)
10
Q
de rit
A
die Fahrt(en)
11
Q
de vlucht
A
die Flucht/ der Flug
12
Q
de voetganger
A
der Fu(sgänger
13
Q
het continent
A
der Kontinent
14
Q
de oproep
A
der Anruf
15
Q
de sms
A
die Nachricht
16
Q
de bijlage
A
der Anhang
17
Q
wissen
A
löschen
18
Q
de postzegel
A
die Briefmarke(n)
19
Q
de brievenbus
A
der Briefkasten
20
Q
de fles
A
die Flasche
21
Q
de drank
A
das Getränk
22
Q
voldaan
A
satt
23
Q
pikant
A
scharf
24
Q
de specerij
A
das Gewürz
25
de azijn
der Essig
26
de suiker
der Zucker
27
de wijn
der Wein
28
de cake
der kuchen
29
het koekje
der Keks
30
het bolletje
der Kugel
31
de slagroom
die Sahne
32
het lot
der Schicksal(e)
33
het eiland
die Insel(n)
34
letterlijk
buchstäblich
35
het vertrek
die Abreise(n)
36
nat-droog
nass-trocken
37
de geboorteplaats
die Heimat
38
zeker
gewiss
39
de verhuizing
der Umzug
40
enig
einzig
41
licht-donker
hell-dunkel
42
buitenlands
aufländisch
