thema 5 Flashcards

1
Q

Beschrijf mono-, di-en polysachariden.

A
mono= 1  = koolhydraat bestaande uit één unit (CH2O)n, bijv. glucose
di = 2 = koolhydraat bestaande uit twee units, bijv. sucrose, lactose, maltose 
poly = meer = koolhydraat bestaande uit meerdere units, bijv. zetmeel, vezels. Condensatiereactie.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Beschrijf de rol van koolhydraten voor het lichaam.

A

energiebron voor cellulair metabolisme
opgeslagen worden als glycogeen in de lever en spieren
converteren naar vet om later als energiebron te dienen
(CH2O)n(n= 3 tot 7)
- energy source
- protein-sparer,
- metabolic primer/ prevents ketosis, componenten van koolhydraten functioneren als ‘primer’ voor de oxidatie van vet.
- brandstof voor czs

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Beschrijf de rol van voedingsvezels voor de gezondheid.

A

vezel = nonstarch, structureel polysacharide, bevat cellulose
goede doorstroom darmen
vermindering obesitas: vezels verminderen lichtelijk het bloedgehalte, door kleine aanpassing aan lipoproteine van cholesterol. Hierdoor veranderen de waardes van LDL, HDL en trichlyserine. LDL-cholesterol → slecht cholesterol
HDL→ ruimt cholesterol op in het bloed.
Pluspunt: positief effect op bloeddruk, insuline gevoeligheid, bloedstolsel karakteristieken
minpunt: vezels zorgen ervoor dat mineralen calcium, fosfor en ijzer minder goed worden opgenomen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Schets de dynamica van koolhydraatmetabolisme tijdens inspanningen van verschillende intensiteit.

A

tijdens exercise, opslag uit spieren vormt de meeste energiebron voor de actieve spieren
glycogeen in de lever wordt snel omgezet tot glucose (glycogenolysis), wat naar het bloed wordt getransporteerd, om extra energie naar de spieren te sturen
Laag: 3-5 g/kg per dag
Matig: 5-7
Hoog: 6-10
zeer hoog: 8-12

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Beschrijf het effect van dieet op de glycogeenvoorraad en duurinspanning.

A

opgeslagen in spieren en lever (max 15g per kg lich), glycogenese,

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Beschrijf wat de hongerklop is.

A

Plotseling tekort aan glucose= hypoglykemie → glycogeenvoorraden volledig leeg.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Benoem de aanbevolen dagelijkse hoeveelheid van koolhydraten voor actieve en niet actieve personen.

A

60-70% dagelijkse calorieën koolhydraten → intensieve inspanning.
rust: 300 gram, 40-50% van totale calorieën
actieve personen: 60% of 400-600 gram van de totale calorieën
gedurende periodes van intense training moet het 70% of 8-10 g/kg lichaamsmassa.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Beschrijf de verschillende vetzuren en hun fysiologische functie.

A

enkelvoudige, samengestelde en afgeleide vetten.
rol: energiebron en reserve, bescherming voor vitale organen, temperatuur behoudt, vitaminen drager en hongergevoel onderdrukken.
soorten vetzuren: verzadigd, onverzadigd, transvetzuur
lipoproteine, chlymicronen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Benoem de karakteristieken van HDL-en LDL-cholesterol en hun rol in cardiovasculaire ziekten.

A

LDL→ slecht, vaatvernauwing met plaque, arteriosclerose.

HDL→ Ruimt LDL op uit het bloed

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Schets de dynamica van vetmetabolisme tijdens inspanningen van verschillende intensiteit.

A

50-70% bij licht en middelmatige intensiteit tijdens inspanning → de hoeveelheid energie die vrijkomt uit ve

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Benoem de aanbevolen dagelijkse hoeveelheid van vetten voor actieve en niet actieve personen.

A

20 tot 35% afhangend van wat voor soort lipide je inneemt

Van de dagelijkse inname van vet moet 70% onverzadigd zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Definieer essentiële en niet-essentiële proteïnen.

A

essentieel: wat je lichaam niet kan maken, moet uit voedsel komen. Voornamelijk dierlijke eiwitten
niet essentieel: Eiwitten die het lichaam wel zelf kan syntheseren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

-Beschrijf de stikstofbalans.

A
Nt – Nu – Nf – Ns=0
Nt: stiktof uit voedsel 
Nu: stikstof urine
Nf: andere uitwerpselen (kak)
Ns: zweet
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Benoem de aanbevolen dagelijkse hoeveelheid van eiwitten voor actieve en niet actieve personen

A

Actief: 1.2 tot 1.8 gram per kg lichaamsmassa
Inactief: 0.83 gram per kg lichaamsmassa

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Beschrijf de alanine-glucose cyclus.

A

eiwitverbranding → deaminatie → stikstof bindt pyruvaat → alanine
Bij eiwitverbranding in de spieren komt NH2 vrij, stap 1 was immers deaminatie. Deze aminogroep kan binden aan pyruvaat gevormd uit glycolyse.
spieren: transaminatie → pyruvaat + NH2 → alanine
Lever: deaminatie → alanine → pyruvaat + NH2
De vrijgemaakte pyruvaat in de lever wordt weer omgezet tot glucose. Deze vorm van glucoseproductie is verantwoordelijk voor 45% van de glucoseproductie van de lever gedurende langdurige inspanning

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Bespreek hoe vrije radicalen gevormd worden tijdens inspanning.

A

Inspanning kan leiden tot oxidatieve stress. Hierbij worden meer dan gewoon radicalen gevormd. Deze radicalen zijn reactieve zuurstofverbindingen (met een ongepaarde elektronen). Deze kunnen alle delen van de cel beschadigen. Vb: O2- , H2O2 , OH-
Radicalen worden opgeruimd door antioxidanten zoals vitamine E.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Schets de rol van mineralen in het lichaam.

A
  1. Structuur geven aan botten en tanden
  2. In stand houden van lichaamsfuncties (hart/ spiersamentrekking)
  3. Reguleren van het metabolisme als onderdeel van enzymen en hormonen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Beschrijf de rol van ijzer voor het zuurstoftransport.

A

Ijzer gaat een binding aan met hemoglobine, Hier kan zuurstof aan binden om getransporteerd te worden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Beschrijf de Female Athlete Triad.

A

Veel trainen en gewichtsverlies: verstoord eetgedrag en menstruele onregelmatigheden leidt tot traide: energie-uitputting, stopzetten menstruatie (amenorrhea) en osteoporose.
- Effecten van eetstoornissen:
Gezondheid: menstruatiestoornis, afwijking hormoonhuishouding, hypothermie, dehydratie, tandproblemen, hartritmestoornis, anemie, lage BMD en toegenomen kans op stressfracturen, verminderde immuunfunctie, dood.
Prestatie: vermoeidheid, verlies LBM, afgenomen concentratie, verlies coördinatie, afgenomen reactietijd, afgenomen bloedtoevoer naar spieren, verlies kracht/vermogen, afgenomen duurvermogen, meer kans blessures en infecties en langer moeten herstellen.
Botten: menstruatie nauw verbonden met botdichtheid.
- Sneller calciumverlies en botmassa daalt.
- Meer kans op musculoskeletale blessures
- Botmassa voor altijd suboptimaal
Behandeling: 1. Reduceert de training met 10-20. 2. Voer energie-inname geleidelijk op, is voor menstruatiecyclus normaal. 3. Lichaamsgewicht met 2-3% stijgen. 4. Calcium Inname van 1500mg/dag.
Botmassa wordt nooit meer dezelfde.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Benoem vijf functies van water voor het lichaam.

A

Belangrijke nutriënt. Rol in de transport. Gebied waarin chemische reacties plaatsvinden (reactive medium). Structuur en vorm. Zorgt voor een relatief stabiele lichaamstemperatuur, doordat het veel hitte kan opnemen voordat de temperatuur stijgt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Benoem vijf functies van water voor het lichaam.

A

Belangrijke nutriënt. Rol in de transport. Gebied waarin chemische reacties plaatsvinden (reactive medium). Structuur en vorm. Zorgt voor een relatief stabiele lichaamstemperatuur, doordat het veel hitte kan opnemen voordat de temperatuur stijgt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Beschrijf de waterbalans.

A

Inname door Eten + Drinken + Metabolisme. Output door: Urine + Zweet + Uitgeademde waterdamp + ontlasting.
Hoeveelheid zweet beïnvloed door: Inspanning, omgevingstemperatuur, luchtvochtigheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Beschrijf hyponatremie.

A

○ Hypo = weinig; Natremie = aan natrium <130 mmol/L
○ Wanneer het Renin Angiotensin Aldosterone System wordt geactiveerd, wordt in de nieren meer Na+ geabsorbeerd. Om elektrische balans te behouden wordt dan minder K+ geabsorbeerd.
■ Dus: RAAS actief: weinig natrium in urine <30 mmol/L
■ Dus: Raas inactief: veel natrium in urine
○ ADH
■ Zorgt dat in de nieren water poriën (poorten) open gaan voor een hogere reabsorptie van water.
■ Hierdoor wordt het urine geconcentreerder

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Beschrijf de MyPlate(Schijf van Vijf) voedingsaanbeveling.

A
Fruit: 2 cups per day, 1 cup: fruit, 100% sap of halve cup gedroogd fruit.
Groente: 2.5 cups
Dairy: 3 cups
Granen: 6 ounces, 1 ounce is 1 broodje
Protein foods: 5.5 ounces, vlees vis kip
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Adviseer een atleet over wat, hoeveel en wanneer hij moet eten vóór de training.

A

De maaltijd voor de training moet voedingsmiddelen bevatten die een hoge hoeveelheid koolhydraten hebben en een relatief lage hoeveelheid vetten en proteïnen. Drie uur van tevoren geeft genoeg tijd om het te verteren en absorberen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Adviseer een wielrenner over wat, hoeveel en wanneer hij moet eten en drinken tijdens een Tour de France etappe.

A

•60-90 g CHO/uur
•5 x 500 mLisotone sportdrank (5 x 28,6 = 143 g CHO)
•5 x 500 mLwater (0 g CHO)•2 puddingbroodjes (2 x 38 = 76 g CHO)
•4 Powerbarrepen (4 x 39 = 156 g CHO)
•3 Powerbargelletjes (3 x 27 = 81 g CHO)
•Totaal 456 g CHO = 91,2 g CHO/uur
weeg jezelf voor en na de inspanning, gewichtsverlies is ongeveer je vloeistof tekort, als dat grotere is dan 2% van je startgewicht heb je onvoldoende gedronken voor optimale prestatie. bij gewichtstoename heb je te veel gedronken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Adviseer een wielrenner over wat, hoeveel en wanneer hij moet eten na een wedstrijd.

A

koolhydraat rijk eten om je energievoorraden weer aan te vullen, mag van hoge glycemische last zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Definieer de glycemische index.

A

Glycemische index zegt iets over hoe snel glucose uit het voedsel opgenomen kan worden. Bij een hoge glycemische index zal het glucose snel geabsorbeerd worden, en dat brengt een hogere piek in de bloedsuikerspiegel met zich mee. Vlak voor een duurloop is het beter om eten te consumeren met een lagere glycemische index, omdat de suikers dan langer beschikbaar zijn voor de spieren.
Hoe te bepalen?
•Stijging bloedsuikerspiegel (2 uur) na inname 50 g koolhydraten van product (A)
•Stijging bloedsuikerspiegel na inname 50 g koolhydraten van witbrood of glucose (B)•GI = (A/B)*100
•GI van glucose is 100

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Beredeneer hoe de ideale sportdrank samengesteld moet zijn.

A
5-8% koolhydraat-elektrolyt drankje. 
5% bij warm weer en 15% bij koud weer.
moet 30-60 g koolhydraten per uur bevatten.
Bij 8% is het 50 g per uur per 625 mL
maximaal 1250 mL per uur drinken
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Definieer verbrandingswarmte, verteringsefficiëntie en de Atwater factoren.

A

verbrandingswarmte: hoeveelheid energie die vrij komt bij de verbranding van een bepaalde stof.
verteringsefficientie: De efficientie van de vertering weergeeft het percentage van het ingenomen voedsel dat wordt verteerd en geabsorbeerd om te voldoen aan de metabolische behoeften van het lichaam.
Atwater factoren: netto te metaboliseren energie die nog beschikbaar is voor het lichaam, afkomstig van ingenomen voedsel
Bruto= de totale energiewaarde en netto= energie beschikbaar voor het lichaam.
4 kcal koolhydraten per gram
4 kcal eiwitten
9 kcal vet
7 kcal alcohol

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Beschrijf het principe van ‘informatie overdracht’ met hormonen.

A

De meeste hormonen circuleren door het bloed om van een afstand (van de hormoonklier) verschillende weefsels te beïnvloeden.

  • synthesesnelheid van eiwitten in een cel (intracellulair)
  • enzymactiviteit
  • plasmamembraan transport via second-messenger systeem
  • secretoire activiteit op gang brengen: Alles dat te maken heeft met uitscheiding. Denk aan bv andere hormoonklieren activeren.
32
Q

Benoem de verschillende typen hormonen.

A
  • steroïde hormonen
  • eiwit hormonen
  • polypeptide hormonen
    Steroïden
    ● Vetachtige moleculen zoals cholesterol
    ● Oplosbaar in vet
    ● Kunnen door het celmembraan heen: Receptoren zitten aan de binnenkant van het celmembraan
    Peptidehormonen
    ● Moleculen bestaande uit aminozuren
    ● Oplosbaar in water
    ● Kunnen niet door het celmembraan heen: Receptoren zitten aan de buitenkant van het celmembraan
33
Q

Beschrijf het second messenger (cyclic AMP)principe.

A

een hormoon bindt aan een receptor en gaat de cel in om daar Cyclisch AMP te maken. Dit acteert als Second messenger die eiwitkinases activeert → verandering van cellulaire activiteit.
- Hormoon+ receptor cyclische AMP
Voorbeeld van werking:
Glucagon activeert cyclisch AMP in de levercellen → dit stimuleert glycogenase (glycogeenafbraak) → er komt een toename van glucose in het bloed.

34
Q

Leg uit welke factoren de hormoonconcentratie bepalen.

A
  • De hoeveelheid synthese van de hormoon heeft plaatsgevonden in de klier
  • Verhouding secretie vs katabolisme
  • Mate van transporteiwitten (bv bij steroïde hormonen)
  • Veranderingen in plasma volume
  • diurnale variatie: schommelingen gedurende de dag
  • gevoeligheid receptoren
35
Q

Beschrijf de rol van de hypothalamus.

A

Hypothalamus is de brug tussen het zenuwstelsel en het hormoonstelsel. De hypothalamus ontvangt elektrische signalen en geeft vervolgens hormonen af die andere delen van het hormoonstelsel kunnen activeren. Deze produceert releasing factors.  

○ Hypothalamus
■ Produceert:
● GnRH (Gonadotropin-releasing hormone). Dit zorgt voor afgifte van FSH en LH door de hypofyse
● CRH (corticotropin-releasing-hormone). Dit zorgt voor afgifte van ACTH door de hypofyse → Zie HPA-as
● TRH (thyrotropin-releasing hormone). Dit zorgt voor afgifte van TSH door de hypofyse → Zie HPT-as
● GHRH (growth-hormone-releasing hormone). Dit zorgt voor afgifte van GH door de hypofyse.
● Dopamine (aka prolactin-inhibiting hormone). Dit remt afgifte van prolactine door de hypofyse
■ Communiceert met de adenohypofyse via de hypofysepoortader via hormonen
■ Communiceert met de neurohypofyse via neuronen.

36
Q

Beschrijf de hypofyse en benoem de hormonen die de voor-en achterzijde produceert.

A

○ Hypofyse
■ Adenohypofyse (voorkwab)
● Produceert:
○ FSH (Follicle-stimulating hormone) en LH (Luteinizing hormone). Deze hormonen stimuleren de hormoonproductie van andere geslachtshormonen
○ ACTH (adrenocorticotropic hormone). Stimuleert de hormoonproductie van de bijnieren. → Zie HPA-as .
○ TSH (thyroid-stimulating hormone). Stimuleert de hormoonproductie van de schildklier. → Zie HPT-as.
○ GH (growth hormone)
■ Zorgt voor productie van Insulin-like growth factor I in de lever.
■ IGF-I stimuleert de celdeling en groei in verschillende weefsels.
■ In de lange botten en grote spieren wordt zo groei gestimuleerd.
○ Prolactine. Stimuleert melkproductie
● “Flat Peg”
○ FSH, ACTH en TSH zijn tropic hormonen, deze stimuleren andere hormonen
○ Prolactine en GH zijn directe hormonen, stimuleren een proces in het lichaam direct.

■ Neurohypofyse (achterkwab)
● Hier opgeslagen (na productie door hypothalamus)
○ ADH (antidiuretic hormone). Stimuleert reabsorptie van water in de nieren
○ Oxytocine. Speelt o.a een rol bij bevalling

37
Q

Beschrijf het principe van negatieve feedback.

A

inhibitie. systeem waarbij het een het ander remt.

negatieve feedback wordt gegeven richting de hypothalamus.

38
Q

Beschrijf de functie van het groeihormoon.

A

Zorgt voor productie van Insulin-like growth factor I in de lever.
IGF-I stimuleert de celdeling en groei in verschillende weefsels.
In de lange botten en grote spieren wordt zo groei gestimuleerd.

39
Q

Beschrijf de verschillende bijnierhormomen.

A

Bijniermerg: (nor)adrenaline
Bijnierschors:
- Corticoïden
- Glucocorticoïden
bevorderen de omzetting van eiwitten en vetten in glucose. Bijvoorbeeld gluconeogenese in de lever. Voorbeeld is cortisol
- Mineralocorticoïden: Hebben een regulerende invloed op de bloeddruk en de water- en zouthuishouding. Meer natrium geabsorbeerd in nieren (dus minder natrium wordt uitgeplast en meer kalium). Dit gebeurd bevorbeeld via Aldosteron in de RAAS (bloeddrukregulatie)

40
Q

Beschrijf hoe insuline en glucagon de bloedsuikerspiegel reguleren.

A

Insuline en Glucagon
○ Geproduceerd in de alvleesklier (Pancreas)
○ Hyperglykemie en hypoglykemie
■ Normale bloedsuikerspiegel ligt tussen de 70 mg/100 ml en 120 mg/100 ml.
■ Hoger dan dat heet hyperglykemie. Dit stimuleert afgifte van insuline door de alvleesklier. Dit kan veroorzaakt worden doordat je net gegeten hebt, of door
■ Lager dan heet hypoglykemie. Dit stimuleert afgifte van glucagon door de alvleesklier. Dit kan veroorzaakt worden doordat je een tijdje niet gegeten hebt, of doordat je aan het sporten bent.
○ Insuline
■ Geproduceerd in de Beta cellen van de alvleesklier
■ Verlaagt bloedsuikerspiegel door middel van opslag
■ Remt de afgifte van glucagon
■ Glycolyse (onomkeerbaar proces). Glucose wordt omgezet naar ATP
■ Glycogenese (omkeerbaar proces). Glucose wordt omgezet naar glycogeen. Dit glycogeen wordt opgeslagen op korte termijn in de lever en spierweefsel
■ Lipogenese (onomkeerbaar proces). Glucose wordt omgezet naar vetten. Deze vetten worden opgeslagen op lange termijn in de vetweefsels. Dit gebeurd wanneer de glycogeenvoorraad voldoende is aangevuld.
■ De insulineconcentratie in het bloed daalt gedurende inspanning.
● Zo kan in combinatie met verminderde bloedtoevoer naar inactieve weefsels, het glucosegebruik van deze weefsels flink verminderen. Dan kan het glucose gebruikt worden in de actieve spieren, waar het nodig is.
● De bloedtoevoer naar de actieve spieren stijgt zodanig dat ondanks de verlaagde concentratie de actieve spieren in totaal meer in contact komen met insuline. Hierdoor kunnen ze dus beter glucose opnemen voor glycolyse.
■ Training zorgt voor een verbetering in insulinegevoeligheid. Zo kan regelmatige oefening goed helpen bij diabetes type II.
○ Glucagon
■ Geproduceerd in de Alpha cellen van de alvleesklier
■ Verhoogt bloedsuikerspiegel door midden van vrijlating.
■ Glycogenolyse (omkeerbaar proces). Glycogeen, opgeslagen in de lever of spieren, wordt afgebroken tot losse glucosemoleculen.
■ Gluconeogenese (omkeerbaar proces). Glucose wordt hierbij gevormd uit niet-koolhydraatbronnen als aminozuren en glycerol, maar vooral uit pyrodruivenzuur.
■ Ketogenese (onomkeerbaar proces). Afbraak van vetzuurketens naar ketolichamen. Ketolichamen worden gebruikt als brandstof door onder andere brein in geval van hypoglycemie
■ Dit zorgt er onder andere voor dat gedurende training, wanneer de spieren veel glucose gebruiken, de bloedsuikerspiegel op peil blijft. Zo blijft er brandstof beschikbaar voor de spieren om ATP te produceren.
■ Getrainde duuratleten zien een lagere stijging van glucagon concentratie in het bloed gedurende inspanning. Dit komt doordat zij beter zijn in het verbranden van vet, en dus minder afhankelijk zijn van glucose. Hierdoor daalt de bloedsuikerspiegel minder en is er minder glucagon nodig.

41
Q

Definieer diabetes type 1 en diabetes type 2.

A

type 1: is op jonge leeftijd al merkbaar. autoimuumziekte, een verkeerd eiwit zorgt ervoor dat er geen insuline meer gevormd kan worden (vaak ook andere hormonen van de alvleesklier). er is dus een overschot aan glucose, er is sprake van een abnormale glucosehomeostase
- insuline injecteren
- insuline deficiëntie: absoluut te kort en dat komt door de afbraak van beta-cellen, genetisch bepaald en auto immuunreactie.
type 2:
- niet insuline afhankelijk → geholpen worden door dieet met eventueel tabletten en vooral bewegen.
- insuline resistentie: te veel suikers maakt receptoren niet gevoelig voor insuline
komt door: relatief tekort, verminderd aantal receptoren.
Oorzaken: hyperglycemie, genetisch, voeding, beweging, leeftijd, alcohol.

42
Q

-Beschrijf het metabool syndroom.

A

Het metabool syndroom is een verzameling van klachten rondom de stofwisseling. Het gaat om een combinatie van een verhoogd cholesterolgehalte, hoge bloeddruk, overgewicht (vooral toename bij de buik) en een hoge bloedsuikerspiegel. Vooral mannen hebben er last van.

43
Q

-Beschrijf hoe training de endocriene functie kan beïnvloeden.

A

acuut: door de inspanning veranderen de waardes in je lichaam, denk aan temperatuur en glucosespiegel. je lichaam wil in homeostase zijn, dus constant rond dezelfde waardes zijn. om dit te bereiken worden verschillende hormonale processen in gang gezet
ADH → resorptie, absorptie
Door regelmatig trainen wordt je bestendiger tegen stress. Je geeft dan dus minder stresshormonen af in rust. Stresshormonen zorgen voor stijging in bloedsuiker

44
Q

Fermenteerbare vezels:

A
  • Leveren een klein beetje energie

* Bevorderen stoelgang

45
Q

Niet-fermenteerbare vezels:

A
  • Leveren geen energie
  • Bevorderen stoelgang
  • Verzadigende werking
  • Verlagen LDL-cholesterol
  • Positieve gezondheidseffecten!
46
Q

glycogeen:

A
  • Opslag in spieren en lever
  • Glycogenese
  • Glucose à glycogeen
  • Insuline
  • Honderden tot ~30,000 glucosemoleculen
  • Glycogenolyse
  • Glycogeen à glucose
  • Glucagon
  • Adrenaline
47
Q

aanbevolen dagelijkse hoeveelheid

A
  • Sedentaire personen • 40-50% koolhydraten
  • Sporters
  • 60-70% koolhydraten
  • Uitdrukken als g/kg lichaamsgewicht
  • Kies voor vezelrijke producten (granen en fruit)
48
Q

de rol van koolhydraten in het lichaam:

A
  • Energiebron
  • Vooral bij intensieve inspanning
  • Sparen van eiwitten
  • Glycogeendepletieàgluconeogenese van aminozuren
  • Metabole ‘primer’ • Vetmetabolisme
  • Brandstof voor het centraalzenuwstelsel
  • Bloedglucose wordt strak gereguleerd, omdat:
  • Glucose primaire brandstof zenuwcellen
  • Glucose enige energiebron voor rode bloedcellen
49
Q

koolhydraatverbruik tijdens inspanning:

A
  • Intensiteit
  • Lage intensiteit: voornamelijk vetten
  • Middelmatige intensiteit: zowel vetten als koolhydraten
  • Hoge intensiteit: voornamelijk koolhydraten
  • Snelheid van de omzetting naar energie
  • Koolhydaatverbranding levert meer energie op dan vetverbranding
  • Duur
  • Wanneer zijn de koolhydraten op?
50
Q

koolhdyraat stapelen:

A
  • Normale glycogeenniveaus in spieren 100-120 mmol/kg ww • Koolhydraten stapelenà150-200 mmol/kg ww
  • Prestatieverbetering 2-3% (> 90 min)
  • Begin 3 dagen voor het evenement
  • Trainingen taperen
  • Eet 7-12 g CHO/kg lichaamsgewicht
  • Vervang water en thee door frisdrank of sportdrank • Eet makkelijk verteerbare koolhydraten
  • Oefen het tijdens training • Let op! Gewichtstoename
51
Q

vetzuren:

A
Verzadigd vetzuur
• Geen dubbele bindingen
• Maximaal aantal waterstof atomen
à gesatureerd
• Onverzadigd vetzuur
• X-aantal dubbele bindingen
• Transvetzuur
• Gedeeltelijk gehydrogeneerd
52
Q

LDL=

A

slecht cholesterol

vervoert cholesterol naar arterieel weefsel

53
Q

HDL =

A

goed cholesterol
geproduceerd in de lever en dunne darm
bevat het hoogste percentage eiwitten (minste vetten en cholesterol_

54
Q

de rol van vetten in het lichaam:

A
  • Energiebron en reservebrandstof
  • Bevat veel energie per gewichtseenheid
  • Wordt gemakkelijk vervoerd en opgeslagen
  • Biedt een kant en klare bron van energie
  • Voorziet in 80-90% van de energiebehoefte in rust
  • Bescherming van vitale organen
  • Isolatie
  • Belemmert de temperatuurregeling in de hitte
  • Vervoerder van vitamines en onderdrukker van honger
55
Q

eiwitbehoefte sporters:

A
  • Mannelijke duursporter 70 kg • 4-5 x per week ~1 uur

* 70*1,2=84geiwit

56
Q

rol van eiwitten in het lichaam:

A
  • Spieren
  • Orgaanweefsel
  • Bloedplasma
  • Maar ook:
  • DNA
  • Collageenstructuren: haar, nagels, huid, etc.
  • Hemoglobine in rode bloedcellen
  • Geen opslagplaats voor eiwitten!
57
Q

eiwitmetabolisme:

A

• 2-5% van energiebehoefte komt van eiwit-afbraak
• In de lever raakt het aminozuur zijn aminogroep (NH2) kwijt
(deaminatie)
• Gedeamineerd aminozuurà
• Nieuw aminozuur
• Koolhydraat (gluconeogenese) of vet (vet synthese)
• Verder afgebroken voor directe energie
• Transaminatie: aminogroep van donor aminozuur wordt overgedragen aan ‘acceptor’ zuur

58
Q

de alanine-glucose cyclus:

A
  • Spier
  • Glucoseàpyruvaat (pyrudruivenzuur)
  • Pyruvaat à transaminatie à Alanine
  • Lever
  • Alanine à deaminatie à pyruvaat
  • Pyruvaat à glucose
  • Tijdens inspanning 10-15% energieproductie
59
Q

Micronutriënten:

A
  • Vitaminen
  • Mineralen
  • Calcium
  • IJzer
  • Elektrolyten
  • Vloeistofrichtlijnen
60
Q

Optimale voeding voor sporters

A
  • Koolhydraatbehoefte
  • Glycemische index
  • Glycemische last
  • Bietensap
61
Q

Vet-oplosbare vitamines:

A
A, D, E, K
Lossen op en verblijven in vetweefsel
Getransporteerd als onderdeel van lipoproteïnen
Lever slaat A en D op
K in kleine hoeveelheden
62
Q

Water-oplosbare vitamines:

A

B-complex vitamines en vitamine C
Verspreiden zich in vloeistoffen Worden niet opgeslagen
Overschot komt in de urine terecht

63
Q

Mineralen:

A

22 verschillende mineralen
• Bestanddelen van: • Enzymen
• Hormonen
• Vitamines
• 7 grote mineralen • >100mgperdag
• Sporenelementen (kleine mineralen) • <100mgperdag
• Overmatige inname van mineralen kan giftig zijn

64
Q

rol van mineralen in het lichaamL

A
  • Structuur geven aan botten en tanden
  • In stand houden van de normale functie
  • Hartslag
  • Spiercontracties
  • Neurale geleiding
  • Zuur-base balans
  • Reguleren van metabolisme
  • Als onderdeel van: • Enzymen
  • Hormonen
65
Q

calcium rol is:

A
  • Botremodellering
  • Botresorptie (osteoclast cellen)
  • Botformatie (osteoblast cellen)
  • 2 soorten bot
  • Corticaal bot
  • Trabeculair bot • ADH calcium
  • Jongeren (9-19 jaar) 1100-1200 mg
  • Volwassenen 1000 mg
  • 50+ 1100-1200 mg
66
Q

calcium te kort:

A
  • Osteopenie
  • Botdichtheid 1.0-2.5 SD lager dan gemiddeld
  • Geen of weinig klachten
  • Osteoporose
  • Botdichtheid > 2.5 SD lager dan gemiddeld
  • Verhoogde kans op breuken
  • Risicofactoren
  • Ouderdom
  • Roken
  • Ondergewicht
  • Vroege menopauze
  • Eetstoornissen
  • Vitamine D tekort
67
Q

behandeling van female athlete triad:

A

• 1) Afname in trainingsuren (10-20%)
• 2) Voedselinname normaliseren/verhogen • Menstruatiecyclus hersteld
• Botmineraaldichtheid verbeterd (DXA-scan)
Voedselinname verhogen is soms lastig voor sporters • 3) Verhoog het lichaamsgewicht (2-3%)
• 4) Calcium inname 1500 mg/dag

68
Q

ijzertekort:

A
Klachtenijzertekort:
• Vermoeidheid
• Verminderde eetlust
• Bleke huid
• Hoofdpijn
• Duizeligheid
• Afgenomen aëroob/duurvermogen
• Risicogroepen:
• Jongeren onder de 22 jaar
• Zwangere vrouwen
• Vrouwen tijdens hun menstruatieperiode
• Vrouwen ADH 15 mg/dag
• Mannen ADH 9-10 mg/dag
• Vegetariërs en veganisten
• Duursporters
69
Q

vloeistofrichtlijnen:

A
  • Begin een trainingssessie of wedstrijd in vloeistofbalans
  • Drink 200-600 ml voor de inspanning start
  • Maak een plan voor inspanningen > 30 min
  • Begin vroegtijdig met drinken (tijdens de inspanning)
  • Kleine hoeveelheden tegelijkertijd
  • Water of sportdrank (4-8% CHO, 10-20 mmol/L natrium)
  • Vul een vloeistoftekort na inspanning aan. Drink 150% van het vloeistoftekort in de 4-6 uur na inspanning.
  • Aanhoudende zweetverliezen
  • Urine productie
70
Q

hyponatriemie:

A
• Symptomatische hyponatriëmie
•
Natriumconcentratie in bloedplasma daalt naar ~130 mmol/L
• Hoofdpijn
• Overgeven
• Gezwollen handen en voeten
• Rusteloosheid
• Verwarring en desoriëntatie
Plasma natriumconcentratie < 120 mmol/L • Hersenoedeem
 •
• Oorzaak in de sport
• Overmatig drinken van hypotone dranken
• Overmatig verlies van natrium
71
Q

hyponatriemie voorkomen:

A
  • Weeg jezelf voor en na inspanning
  • Gewichtsverlies ≅ vloeistoftekort
  • Gewichtsverlies > 2% van startgewichtàonvoldoende gedronken voor een optimale prestatie
  • Gewichtstoenameàte veel gedronken
  • Aanvullen van natrium wordt aangeraden bij inspanning ≥ 4 uur, vooral voor ‘zoute zweters’
72
Q

koolhydraat behoefte tijdens inspanning:

A
  • Boston Marathon
  • Bloedglucosewaardes daalden (marathon 1923)
  • Afname verholpen door glucose inname (marathon 1924)
  • Prestatie verbeterd!
  • Tijdens langdurige inspanning (> 2 uur) koolhydraatinname
  • Helpt om bloedglucosewaarde stabiel te houden
  • Helpt om hoge mate van CHO verbranding te behouden
  • Vermindert afbraak leverglycogeen
  • Vertraagt ontstaan van vermoeidheid
  • Verbeterd prestatie
73
Q

glycemische index:

A

Snelheid van stijging bloedsuikerspiegel
• Snel = hoge GI (≥ 70)
• Witte rijst
• Gebakken aardappelen
• Langzaam = lage GI (≤ 55) • Zilvervliesrijst
• Peulvruchten
• Hoe te bepalen?
• Stijging bloedsuikerspiegel (2 uur) na inname 50 g koolhydraten van
product (A)
• Stijging bloedsuikerspiegel na inname 50 g koolhydraten van witbrood of glucose (B)
• GI = (A/B)*100
• GI van glucose is 100
• GI – gemiddelde bij blootstelling aan 50 g koolhydraten van een product
• GL houdt rekening met:
• Hoeveel koolhydraten in een product
• Hoeveel iemand van het product eet
• GL = (hoeveelheid CHO in een portie × GI) ÷ 100 • HogeGL≥20&lageGL<10

74
Q

5 uur tour de France

A
  • Wat adviseren we de renners? • 60-90 g CHO/uur
  • 5 x 500 mL isotone sportdrank (5 x 28,6 = 143 g CHO)
  • 5x500mLwater(0gCHO)
  • 2 puddingbroodjes (2 x 38 = 76 g CHO)
  • 4Powerbarrepen(4x39=156gCHO)
  • 3 Powerbar gelletjes (3 x 27 = 81 g CHO)
  • Totaal 456 g CHO = 91,2 g CHO/uur
  • Belangrijk: training
  • ~ 60 CHO/uur
  • 3 x 500 mL isotone sportdrank (3 x 28,6 = 85,8 g CHO)
  • 1x500mLwater(0gCHO)
  • 2 krentenbollen (51 g CHO)
  • 2 Snelle Jelle ontbijtkoekrepen (97,4 g CHO)
  • 2bananen(2x26,8=53,6gCHO)
  • Totaal 287,8 g CHO = 57,6 g CHO/uur
  • Belangrijk!
  • Niet te veel vezels
  • Laag in vet
75
Q

mondspoeling met koolhydraten:

A
  • Inspanning 30-60 min
  • Geen voordeel van sportdrank ‘drinken’ tijdens inspanning
  • Orale blootstelling aan CHO stimuleert hersengebieden • Motivatie
  • Beloning
  • Sucrose grootste effect • 6-10% CHO
  • Advies: 5-10 s rondspoelen
76
Q

bietensap:

A
• NO3- nitraat
Bacteriën in speeksel
• NO2- nitriet Spijsverteringskanaal
• NO stikstofmonoxide (nitrietoxide)
• Nitraat in: • Bietensap
• Spinazie • Rucola
77
Q

waar is bietensap goed voor:

A

• Verlaagt de bloeddruk • Bloedvatverwijding
• Verhoogde efficiëntie van mitochondriën
• Verbeterde tijdritprestaties (3-16 km) niet-topatleten
• Geen effect topsporters
• Optimale dosis = 8,4 mmol nitraat = 2 flesjes
geconcentreerd bietensap (beet-it)
• 3 uur voor inspanning 1x
• Liefst 6 dagen achtereen