toetsweek 2 Flashcards
1, 2, 3, 4, 5, 7, 8, 10- etre, avoir -unite 2 3- unite 3 (104 cards)
1
Q
het gezin, de familie
A
la famille
2
Q
de broer
A
le frère
3
Q
de zus
A
la soeur
4
Q
de ouders
A
les parents
5
Q
het kind
A
l’enfant
6
Q
de vader
A
le père
7
Q
de moeder
A
la mère
8
Q
papa
A
papa
9
Q
mama
A
maman
10
Q
de zoon
A
le fils
11
Q
de dochter
A
la fille
12
Q
de oom
A
l’oncle
13
Q
de tante
A
la tante
14
Q
de opa
A
le grand-père
15
Q
de oma
A
la grand mère
16
Q
de grootouders
A
les grands-parents
17
Q
de neef
A
le cousin
18
Q
de nicht
A
la cousine
19
Q
getrouwd (trouwen)
A
marié (se marier)
20
Q
gescheiden (scheiden)
A
divorcé (divorcer)
21
Q
beste
A
meilleur
22
Q
morgen
A
demain
23
Q
de verjaardag
A
l’anniversaire (m)
24
Q
het feest
A
la fête
25
de uitnodiging
l'invitation (f)
26
uitnodigen
inviter
27
dansen
danser
28
eten
manger
29
de opa
le grand-père
30
de oma
la grand-mère
31
de ouders
les parents
32
de vader
le père
33
de moeder
la mère
34
het gezin, familie
la famille
35
de broer
le frère
36
de zus
la soeur
37
de tweeling
les jumeaux
38
de hond
le chien
39
j'ai (avoir)
ik heb
40
tu as (avoir)
jij hebt
41
il a (avoir)
hij heeft
42
elle a (avoir)
zij heeft
43
on a (avoir)
wij hebben, men heeft
44
nous avons (avoir)
wij hebben
45
vous avez (avoir)
jullie hebben, u heeft
46
ils ont (avoir)
zij hebben (m)
47
elles ont (avoir)
zij hebben (v)
48
gescheiden (scheiden)
divorcé (divorcer)
49
getrouwd (trouwen)
marié (se marier)
50
de halfbroer
le demi-frère
51
het enig kind
le fils / la fille unique
52
alleen
seul(e)
53
het kind
l'enfant
54
de buurvrouw
la voisine
55
het weekend
le weekend
56
de buurman
le voisin
57
de oom
l'oncle
58
de tante
la tante
59
de vriend
le copain
60
de vriendin
la copine
61
de trein
le train
62
wacht! (wachten op)
attends! (attendre)
63
de boodschap
le message
64
luisteren (naar)
écouter
65
de slaapkamer
la chambre
66
de foto
la photo
67
klaargemaakt, voorbereiden (klaarmaken, voorbereiden)
prèparè (prèparer)
68
goed, lekkker
bon, bonne
69
de taart
le gâteau
70
de bloem
la fleur
71
zij lacht (lachen)
elle rit (rire)
72
de man, echtgenoot
le mari
73
grappig
drôle
74
de vakantie
les vacances
75
augustus
aout
76
mama
maman
77
de olijf
l'olive (f)
78
op
sur
79
de tafel
la table
80
iedereen
tout le monde
81
altijd
toujours
82
sinds
depuis
83
0
zéro
84
1
un
85
2
deux
86
3
trois
87
4
quatre
88
5
cinq
89
6
six
90
8
huit
90
7
sept
91
9
neuf
92
10
dix
93
94
11
onze
95
12
douze
96
13
treize
97
14
quatorze
98
15
quinze
99
16
seize
100
17
dix-sept
101
18
dix-huit
102
19
dix-neuf
103
20
vingt
