trajet 3 voc Flashcards
(100 cards)
1
Q
de lijnbus
A
l’autobus
2
Q
de reisbus
A
l’autocar
3
Q
het vliegtuig
A
l’avion
4
Q
de boot
A
le bateau
5
Q
de fiets
A
la bicyclette
6
Q
de vrachtwagen
A
la camionette
7
Q
de helikopter
A
l’hélicoptère
8
Q
de metro
A
le métro
9
Q
het transportmiddel
A
le moyen de transport
10
Q
de hogesnelheidstrein
A
le TGV
11
Q
de trein
A
le train
12
Q
de tram
A
le tram
13
Q
het openbaar transport
A
les transports en commun
14
Q
de auto
A
la voiture
15
Q
het appartement
A
l’appartement
16
Q
de halte
A
l’arrêt
17
Q
de jeugdherberg
A
l’auberge de jeunesse
18
Q
de snelweg
A
l’autoroute
19
Q
de laan
A
l’avenue
20
Q
de bank
A
la banque
21
Q
de slagboom
A
la barrière
22
Q
de slagerij
A
la boucherie
23
Q
de brede laan
A
le boulevard
24
Q
het postkantoor
A
le bureau de poste
25
het kruispunt
le carrefour
26
de weg, de rijbaan
la chaussée
27
de cinema
le cinéma
28
het verkeer
la circuation
29
het commissariaat
le commissariat
30
het carpoolen
le covoiturage
31
de school
l'école
32
de kerk
l'église
33
de benzine
l'éssence
34
het verkeerslicht
le feu
35
de garage
le garage
36
het station
la gare
37
de Grote Markt
la Grand-Place
38
het hotel
l'hôtel
39
het appartementsgebouw
l'immeuble
40
de markt
le marché
41
de parking
le parking
42
de overweg
(bij een treinspoor)
le passage à niveau
43
het fietspad
le piste cyclable
44
het plein
la place
45
de viswinkel
la poissinnerie
46
de haven
le port
47
de kade
le quai
48
de wijk
le quatrier
49
de rotonde
le rond-point
50
de straat
la rue
51
het kapsalon
le salon de coiffure
52
het metrostation
la station de métro
53
het tankstation
la station-service
54
de supermarkt
le supermarché
55
het eindstation
le terminus
56
het traject
le trajet
57
het voetpad
le trottoir
58
het viaduct
le viaduc
59
het dorp
le village
60
De stad
la ville
61
het spoor
la voie
62
naar rechts
à droite
63
naar links
à gauche
64
rechtdoor
tout droit
65
dichtbij
tout près
66
de politieagent
l'agent de police
67
de vrachtwagenbestuurder
le camionneur
68
de (tram)bestuurder
le conducteur (de tram)
69
de bestuurster
la conductrice
70
de fietser, fietsster
le / la cycliste
71
de postbode
le facteur
72
de passagier
le passager
73
de passagierster
la passagère
74
de voetganger
le piéton
75
de voetgangster
la piétonne
76
de piloot, pilote
le / la pilote
77
de toerist(e)
le / la touriste
78
de buurman
le voisin
79
de buurvrouw
la voisine
80
de boete
l'amende
81
de omleiding
la déviation
82
de dienstregeling
l'horaire
83
de werkzaamheden
les traveaux
84
de snelheid
la vitesse
85
druk verkeer
le trafice dense
86
de snelheid aanpassen
adapter la vitesse
87
aankomen
arriver
88
vertraging hebben
avoir du retard
89
zoeken
chercher
90
besturen
conduire
91
brengen (naar)
conduire à
92
uitleggen
expliquer
93
wonen
habiter
94
huren
louer
95
carpoolen (uitvoeren)
pratiquer le covoiturage
96
zijn aansluiting/ overstap misssen
rater sa correspondance
97
rijden
rouler
98
zich verplaatsen
se déplacer
99
verloren lopen
se perdre
100
oversteken
traverser
