trajet 5 voc Flashcards
(165 cards)
1
Q
het fornuis
A
la cuisinière
2
Q
de kruidenierszaak
A
l’épicerie
3
Q
de oven
A
le four
4
Q
het ingredient
A
l’engrédient
5
Q
le microgolfoven
A
le micro-ondes
6
Q
de bakvorm
A
le moule
7
Q
de pan
A
la poêle
8
Q
het recept
A
la recette
9
Q
kopen
A
acheter
10
Q
honger hebben
A
avoir faim
11
Q
dorst hebben
A
avoir soif
12
Q
boodschappen doen
A
faire des courses
13
Q
verkopen
A
vendre
14
Q
de ananas
A
l’ananas
15
Q
de kers
A
le cherise
16
Q
de citroen
A
le citron
17
Q
de aardbei
A
la fraise
18
Q
de framboos
A
la framboise
19
Q
de meloen
A
le melon
20
Q
de hazelnoot
A
la noisette
21
Q
de noot
A
la noix
22
Q
de perzik
A
la pêche
23
Q
de pruim
A
la prune
24
Q
de druif
A
le raisin
25
de knoflook
l'ail
26
de aubergine
l'aubergine
27
de wortel
la carotte
28
de selder
le céleri
29
de paddenstoel
le champignon
30
de kool
le chou
31
het spruitje
le chou de Bruxelles
32
de bloemkool
le chou-fleur
33
de komkommer
le concombre
34
de augurk
le cornichon
35
de courgette
la courgette
36
de spinazie
les épinards
37
de prinsessenboon
le haricot vert
38
de kropsla
la laitue
39
de ui
l'onion
40
de peterselie
le persil
41
de erwt
le petit pois
42
de prei
le poireau
43
de paprika
le poivron
44
de radijs
le radis
45
de sla
la salade
46
de tomaat
la tomate
47
de boter
le beurre
48
de verse room
la crème fraîche
49
de kaas
le fromage
50
de melk
le lait
51
het ei
l'oeuf
52
het zuivelproduct
le produit laitier
53
de youghourt
le yaourt
54
het lamsvlees
l'agneau
55
de biefstuk
le bifteck
56
het rundvlees
le boeuf
57
het kalkoenvlees
le dinde
58
de hamburger
l'hamburger
59
de hesp
le jambon
60
het varkensvlees
le porc
61
het kippenvlees
le poulet
62
de worst
la saucisse
63
het kalfsvlees
le veau
64
de kabeljauw
le cabillaud
65
de garnaal
la crevette
66
de mossel
la moule
67
de zalm
le saumon
68
het koekje
le biscuit
69
het snoepje
le bonbon
70
de pannenkoek
la crêpe
71
de croissant
le croissant
72
het gebak(je)
le gâteau
73
de chocolademousse
la mousse au chocolat
74
het gebak
la pâtisserie
75
de fruitsla
la salade de fruits
76
de (aardbeien)taart
la tarte (aux fraises)
77
de confituur
le confiture
78
de specerij (kruiden)
l'épice
79
de (Provençaalse) kruiden
les herbes (de Provence)
80
de olijfolie
l'huile d'olive
81
de honing
le miel
82
de mosterd
la moutarde
83
de peper
le poivre
84
de saus
la sauce
85
het zout
le sel
86
de suiker
le sucre
87
het stokbrood
la baguette
88
de ontbijtgranen
les céréales
89
de chips
les chips
90
de bloem
la farine
91
het deeg
la pâte
92
de deegwaren
les pâtes
93
de pistolet
le petit pain
94
de soep
le potage
95
de rijst
le riz
96
de spaghetti
le spaghetti
97
de toast
le toast
98
het blikje (sardienen)
la boîte (de sardines)
99
de fles (water)
la bouteille (d'eau)
100
het blikje (bier)
la canette (de bière)
101
het drankkarton
le carton
102
het pakje (boter)
le paquet (de beurre)
103
de pot (confituur)
le pot (de confiture)
104
de zak (aardappelen)
le sac (de pommes de terre)
105
het zakje
le sachet
106
gekookt
cuit(e)
107
heerlijk
délicieux, délicieuse
108
gehakt
haché
109
licht
léger, légère
110
zwaar
lourde
111
gepeld
pelé
112
een fles
une bouteille (de)
113
een lepel
une cuillère (de)
114
een tiental
une dizaine de
115
een dozijn
une douzaine de
116
een gram
un gramme
117
een kilo
un kilo
118
een liter
un litre de
119
een stuk
une morceau de
120
een beetje
un peu de
121
een snuifje
une pincée
122
een tablet
(capsule)
une tablette de
123
een kopje
une tasse de
124
een sneetje
une tranche de
125
te veel
trop de
126
een glas
un verre (de)
127
het drankje
la boisson
128
de cola
le coca
129
het spuitwater
l'eau pétillante
130
het plat water
l'eau plate
131
de limonade
la limonade
132
de wijn
le vin
133
toevoegen
ajouter
134
kloppen
battre
135
koken
(faire) brouillir
136
(ver)snijden
couper
137
koken, braden
(faire) cuire
138
koken, kokkerellen
cuisiner
139
de tafel afruimen
Débarrasser la table
140
schillen, pellen
vb. mandarijn
éplucher
141
smelten
(faire) fondre
142
proeven
goûter
143
roosteren
(faire) griller
144
mengen
mélanger
145
in de oven zetten
mettre au four
146
de tafel dekken
mettre la table
147
doorgeven
passer
148
klaarmaken, bereiden
préparer
149
bedienen
servir
150
draaien
tourner
151
gieten
verser
152
het diepe bord
l'assiette creuse
153
het platte bord
l'assiette plate
154
het kommetje
le bol
155
het mes
le couteau
156
de lepel
le cuillère
157
de vork
la fourchette
158
de pollepel
la louche
159
het kopje
la tasse
160
het glas
la verre
161
het aperitief
l'apéritif
162
het dessert
le désert
163
het voorgerecht
l'entrée
164
het vieruurtje
le goûter
165
het (hoofd)gereht
le plat (principal)
