Trajet 3 voc Flashcards
(88 cards)
1
Q
le départ
A
het vertrek
2
Q
la difficulté
A
de moeilijkheid
3
Q
l’étranger (m), l’étrangère (f)
A
de buitenlander, de vreemdeling
4
Q
la formation
A
de opleiding
5
Q
l’habitude (f)
A
de gewoonte
6
Q
le logement
A
het logement, het verblijf
7
Q
le renseignement
A
de inlichting
8
Q
le séjour
A
het verblijf
9
Q
le stage
A
de stage
10
Q
le tour du monde
A
de wereldreis
11
Q
abordable
A
betaalbaar
12
Q
délicieux, délicieuse
A
verrukkelijk
13
Q
inattendu, inattendue
A
onverwacht
14
Q
inoubliable
A
onvergetelijk
15
Q
tolérant, tolérante
A
verdraagzaam
16
Q
atterrir
A
landen
17
Q
avoir du stress
A
stress hebben
18
Q
avoir peur (de)
A
schrik hebben (van), bang zijn (voor)
19
Q
développer
A
ontwikkelen
20
Q
loger
A
logeren, overnachten
21
Q
parler couramment (le français, l’anglais …)
A
vlot (Frans, Engels …) praten
22
Q
participer à
A
deelnemen aan
23
Q
se débrouiller
A
zich uit de slag trekken
24
Q
se perdre
A
verloren lopen, verloren rijden
25
s’intéresser à
geïnteresseerd zijn in, interesse hebben voor
26
soutenir
(onder)steunen, bijstaan
27
à l’étranger
in het buitenland
28
le, la bénévole
de vrijwilliger, de vrijwilligster
29
la coutume
de gewoonte, het gebruik
30
l’échange (m)
de uitwisseling
31
l’esprit d’équipe (m)
de teamgeest
32
la famille d’accueil
het gastgezin
33
l’itinéraire (m)
de reisweg
34
la notion
de notie
35
le participant, la participante
de deelnemer, de deelneemster
36
les préparatifs (m)
de voorbereidingen
37
le programme d’échange
het uitwisselingsprogramma
38
le trajet
het traject
39
le visa
het visum
40
financier, financière
financieel
41
humanitaire
humanitair
42
typique de
typisch voor
43
séjourner
verblijven
44
se renseigner
inlichtingen inwinnen
45
dans les environs
in de omgeving, in de buurt
46
l’expérience (f)
de ervaring
47
la maîtrise
de beheersing, de bekwaamheid
48
l’opportunité (f)
de opportuniteit, de gelegenheid, de kans
49
le progrès
de vooruitgang
50
autonome
onafhankelijk, zelfstandig
51
confiant, confiante
zelfzeker
52
enrichissant, enrichissante
verrijkend
53
mature
volwassen, rijp
54
améliorer
verbeteren (van kwaliteit)
55
conseiller
aanraden, adviseren
56
devenir (plus autonome, mature, confiant, indépendant …)
(autonomer, volwassener, zelfzekerder, zelfstandiger …) worden
57
être attiré(e) par
aangetrokken worden door
58
faire connaissance avec
kennismaken met
59
maîtriser
beheersen
60
progresser
vorderen, vooruitgaan
61
recommander
aanraden, aanbevelen
62
s’épanouir
zich ontplooien
63
l’aventurier, l’aventurière
de avonturier, de avonturierster
64
le défi
de uitdaging
65
le désavantage
het nadeel
66
l’objectif (m)
het doel
67
inquiétant
zorgwekkend, verontrustend
68
faire face à
het hoofd bieden aan
69
s’habituer (à)
wennen aan
70
s’intégrer (à)
zich integreren (in)
71
l’articulation (f)
het gewricht
72
la descente
de neerwaartse beweging
73
le préjugé
het doel
74
l’étirement (m)
de stretchoefening
75
la fente
de lunge
76
la montée
de opwaartse beweging
77
la planche latérale
de zijwaartse plank
78
la pompe
de push-up
79
expirer
uitademen
80
inspirer
inademen
81
maintenir
behouden
82
plier
plooien
83
s’allonger
gaan liggen
84
s’appuyer (sur)
steunen (op)
85
se pencher
zich vooroverbuigen
86
s’étirer
stretchen
87
soulever
omhoogheffen
88
toucher
(aan)raken
