Trajet 4 voc Flashcards
(116 cards)
1
Q
l’annonce (f)
A
de advertentie
2
Q
l’avantage (m)
A
het voordeel
3
Q
le, la candidat(e)
A
de kandidaat / de kandidate
4
Q
le, la client(e)
A
de klant
5
Q
l’entreprise (f)
A
het bedrijf
6
Q
l’expérience (f)
A
de ervaring
7
Q
le magasin (de jouets, de vêtements …)
A
de (speelgoed-, kleding- …)winkel
8
Q
le parc d’aventure
A
het avonturenpark
9
Q
le patron
A
de baas
10
Q
les réseaux sociaux (m)
A
de sociale media, de sociale netwerken
11
Q
le salaire
A
het loon, het salaris
12
Q
la tâche
A
de taak, de opdracht
13
Q
l’usine (f)
A
de fabriek
14
Q
les vacances (scolaires) (f)
A
de (school)vakantie
15
Q
dur, dure
A
zwaar, moeilijk
16
Q
ennuyeux, ennuyeuse
A
vervelend, saai
17
Q
fatigant, fatigante
A
vermoeiend
18
Q
responsable (de)
A
verantwoordelijk (voor)
19
Q
sincère
A
oprecht
20
Q
(in)utile
A
(on)nuttig
21
Q
épargner
A
sparen
22
Q
gagner de l’argent
A
geld verdienen
23
Q
livrer
A
leveren, bezorgen
24
Q
opter pour
A
kiezen voor
25
proposer
voorstellen
26
à l’aide de
met behulp van
27
à la recherche de
op zoek naar
28
l’agence d’intérim (f)
het interimkantoor
29
le contrat de durée (in)déterminée
het contract van (on)bepaalde duur
30
le désavantage
het nadeel
31
l’entretien d’embauche (m)
het sollicitatiegesprek
32
la formation
de opleiding
33
les intérêts (m)
de interesses, de interessegebieden
34
le job d’étudiant
de studentenjob
35
le, la jobiste
de vakantiewerk(st)er, de jobstudent(e)
36
le marché de l’emploi
de arbeidsmarkt
37
l’offre d’emploi (f)
de jobaanbieding
38
la période d’essai
de proefperiode
39
majeur, majeure
meerderjarig
40
mineur, mineure
minderjarig
41
conseiller (de)
aanraden
42
consulter
raadplegen
43
engager
aanwerven, in dienst nemen
44
recruter
aanwerven, recruteren
45
dans les environs
in de buurt, in de omgeving
46
décrocher un job
een job in de wacht slepen
47
l’accueil (m)
de receptie, het onthaal
48
les allocations familiales (f)
de kinderbijslag
49
le boulot
de job, het werk
50
le comptoir
de balie, de toonbank
51
le congé
het verlof
52
le contrat (de travail)
het (arbeids)contract
53
l’employé, l’employée
de bediende, de werknemer /de werkneemster
54
l’employeur (m)
de werkgever
55
l’horaire (m)
het werkschema, het uurrooster
56
le jour ouvrable
de werkdag
57
les jours fériés (m)
de feestdagen
58
la mission
de taak, de opdracht (job)
59
le monde de l'entreprise
de bedrijfswereld
60
l’ouvrier, l’ouvrière
de arbeid(st)er
61
la PME
de kmo
62
le règlement de travail
het arbeidsreglement
63
la rémunération
de vergoeding, de bezoldiging
64
le revenu
het inkomen
65
le salarié, la salariée
de loontrekkende
66
exigeant, exigeante
veeleisend
67
obligatoire
verplicht
68
bosser (fam.)
werken
69
effectuer
uitvoeren
70
faire du babysitting
babysitten
71
gérer
beheren
72
licencier
ontslaan
73
à mi-temps
halftijds
74
à temps partiel
deeltijds
75
à temps plein
voltijds
76
travailler dans l’animation
in de animatie werken
77
l’atout (m)
de troef
78
captivant, captivante
spannend, boeiend
79
décevant, décevante
teleurstellend
80
disponible
beschikbaar
81
doué, douée
getalenteerd
82
dynamique
dynamisch
83
efficace
efficiënt, doeltreffend
84
motivé, motivée
gemotiveerd
85
professionnel, professionnelle
professioneel, beroeps
86
raisonnable
redelijk
87
sociable
sociaal (personen)
88
travailleur, travailleuse
ijverig, werklustig
89
épargner
sparen
90
avoir l’esprit d’équipe
een teamspeler zijn
91
quelque chose de / d’ (difficile, intéressant …)
iets (moeilijks, interessants …)
92
quelqu’un de / d’ (spontané, enthousiaste …)
een (spontaan, enthousiast …) iemand
93
l’agriculture (f)
de landbouw
94
l’hôtellerie (f)
de hotelsector
95
les loisirs (m)
de recreatie(sector)
96
la logistique
de logistiek
97
la restauration
de horeca (café en restaurants)
98
le secteur des soins, les soins
de zorg(sector)
99
le tourisme
het toerisme
100
la vente
de verkoop
101
l’agent(e) d’accueil
de onthaalmedewerk(st)er
102
l’agent(e) d’entretien
de poetshulp
103
l’aide en cuisine (m / f)
de keukenhulp
104
l’animateur, l’animatrice
de animator, de animatrice
105
le barman, la barmaid
de barman, de barvrouw
106
le coursier, la coursière
de koerier
107
l’employé administratif, l’employée administrative
de administratief bediende
108
le livreur, la livreuse
de bezorg(st)er
109
le magasinier, la magasinière (de supermarché)
de magazijnier(ster) (in een supermarkt)
110
le moniteur, la monitrice
de monitor, de monitrice
111
le préparateur de commandes, la préparatrice de commandes
de orderpicker
112
le, la réceptionniste
de receptionist(e)
113
le serveur, la serveuse
de ober, de dienster
114
le steward
l’hôtesse (f) de steward
115
le vendangeur
la vendangeuse de druivenpluk(k)(st)er
116
le vendeur
la vendeuse (de glaces …) de (ijsjes)verkoper
