Trajet 5 Flashcards
(171 cards)
1
Q
la cuisiniere
A
het fornuis
2
Q
l’épicerie (f)
A
de kruidenierszaak
3
Q
le four
A
de oven
4
Q
l’ingrédient (m)
A
het ingredient
5
Q
le (four a) micro-ondes
A
de microgolf(oven)
6
Q
le moule
A
de bakvorm
7
Q
la poéle
A
de pan
8
Q
la recette
A
het recept
9
Q
acheter
A
kopen
10
Q
avoir faim
A
honger hebben
11
Q
avoir soif
A
dorst hebben
12
Q
faire des courses
A
boodschappendoen
13
Q
vendre
A
verkopen
14
Q
l’ananas (m)
A
de ananas
15
Q
la cerise
A
de kers
16
Q
le citron
A
de citroen
17
Q
la fraise
A
de aardbei
18
Q
la framboise
A
de framboos
19
Q
le melon
A
de meloen
20
Q
la noisette
A
de hazelnoot
21
Q
la noix
A
de noot
22
Q
la péche
A
de perzik
23
Q
la prune
A
de pruim
24
Q
le raisin
A
de druif
25
l'ail (m)
de knoflook
26
l'aubergine (f)
de aubergine; de eiervrucht
27
la carotte
de wortel
28
le céleri
de selder
29
le champignon
de paddenstoel
30
le chou (rouge/blanc)
de (rode-/ witte-) kool
31
le chou de Bruxelles
het spruitje
32
le chou-fleur
de bloemkool
33
le concombre
de komkommer
34
le cornichon
de augurk
35
la courgette
de courgette
36
les épinards (m)
de spinazie
37
le haricot vert
de prinsessenboon
38
la laitue
de kropsla
39
l'oignon (m)
de ui; de ajuin
40
le persil
de peterselie
41
le petit pois
de erwt
42
le poireau
de prei
43
le poivron
de paprika
44
le radis
de radijs
45
la salade
de sla
46
la tomate
de tomaat
47
le beurre
de boter
48
la creme fraiche
de verse room
49
le fromage
de kaas
50
le lait
de melk
51
P'oeuf (m)
het ei
52
le produit laitier
het zuivelproduct
53
le yaourt
de yoghurt
54
l'agneau (m)
het lamsvlees
55
le bifteck
de biefstuk
56
le boeuf
het rundvlees
57
la dinde
het kalkoenvlees
58
le hamburger
de hamburger
59
le jambon
de hesp
60
le porc
het varkensvlees
61
le poulet
het kippenvlees
62
la saucisse
de worst
63
le veau
het kalfsvlees
64
le biscuit
het koekje
65
le bonbon
het snoepje
66
la crêpe
de pannenkoek
67
le croissant
de croissant
68
le gâteau
het gebak(je)
69
la mousse au chocolat
de chocolademousse
70
la patisserie
het gebak
71
la salade de fruits
de fruitsla
72
la tarte (aux fraises)
de (aardbeien)taart
73
la boite (de sardines)
het blikje (sardienen)
74
la bouteille (d'eau)
de fles (water)
75
la canette (de biere)
het blikje (bier)
76
le carton
het drankkarton
77
le paquet (de beurre)
het pak(je) (boter)
78
le pot (de confiture)
de pot (confituur)
79
le sac (de pommes de terre)
de zak (aardappelen)
80
le sachet
het zakje
81
le cabillaud
de kabeljauw
82
la crevette
de garnaal
83
la moule
de mossel
84
le saumon
de zalm
85
la confiture
de confituur
86
l'épice (f)
de specerij
87
les herbes (de Provence) (f)
de (Provencaalse) kruiden
88
l'huile d'olive (f)
de olijfolie
89
le miel
de honing
90
la moutarde
de mosterd
91
le poivre
de peper
92
la sauce
de saus
93
le sel
het zout
94
le sucre
de suiker
95
la baguette
het stokbrood
96
les céréales (f)
de ontbijtgranen
97
les chips (f)
de chips
98
la farine
de bloem
99
la pate
het deeg
100
les pates (f)
de deegwaren
101
le petit pain
de pistolet
102
le potage
de soep
103
le riz
de rijst
104
les spaghettis (m)
de spaghetti
105
le toast
de toast
106
cuit(e)
gekookt; gebakken
107
délicieux
heerlijk; bijzonder
108
délicieuse
lekker
109
haché(e)
gehakt
110
léger
légere licht
111
lourd(e)
zwaar
112
pelé(e)
gepeld
113
prét(e)
klaar
114
rapé(e)
geraspt
115
les quantités
de hoeveelheden
116
une bouteille de
een fles
117
une cuillere de
een lepel
118
une dizaine de
een tiental
119
une douzaine de
een twaalftal; een dozijn
120
un gramme de
een gram
121
un kilo de
een kilo
122
un litre de
een liter
123
un morceau de
een stuk
124
un peu de
een beetje
125
une pincée de
een snuifje
126
une tablette de
een tablet
127
une tasse de
een kopje
128
une tranche de
een sneetje
129
trop de
te veel
130
un verre
de een glas
131
l'assiette creuse (f)
het diepe bord
132
l'assiette plate (f)
het platte bord
133
le bol
het kommetje
134
le couteau
het mes
135
la cuillere
de lepel
136
la fourchette
de vork
137
la louche
de pollepel
138
la tasse
het kopje
139
le verre
het glas
140
le repas
de maaltijd
141
l'apéritif (m)
het aperitief
142
le dessert
het nagerecht
143
l'entrée (f)
het voorgerecht
144
le gouter
het vieruurtje
145
le plat (principal)
het (hoofd)gerecht
146
les boisson
de dranken
147
la boisson
de drank
148
le coca
de cola
149
l'eau pétillante (f)
het spuitwater; het bruiswater
150
l'eau plate (f)
het plat water
151
la limonade
de limonade
152
le vin
de wijn
153
ajouter
toevoegen
154
battre
kloppen
155
(faire) bouillir
koken op 100C
156
couper
(ver)snijden
157
(faire) cuire
koken; braden
158
cuisiner koken
kokkerellen
159
débarrasser la table
de tafel afruimen
160
éplucher
schillen; pellen
161
(faire) fondre
smelten
162
gouter
proeven
163
(faire) griller
roosteren
164
mélanger
mengen
165
mettre au four
in de oven zetten
166
mettre la table
de tafel dekken
167
passer
doorgeven
168
préparer
klaarmaken; bereiden
169
servir
(be)dienen
170
tourner
roeren; draaien
171
verser
gieten
