Trajet 5 - Flashcards
(39 cards)
1
Q
la cuisinière
A
het fornuis
2
Q
le four
A
de oven
3
Q
le moule
A
de bakvorm
4
Q
la poêle
A
de pan
5
Q
faire des courses
A
boodschappen doen
6
Q
la noisette
A
de hazelnoot
7
Q
la noix
A
de noot
8
Q
la prune
A
de pruim
9
Q
le raisin
A
de druif
10
Q
le cornichon
A
de augurk
11
Q
le petit pois
A
de erwt
12
Q
l’agneau
A
het lamsvlees
13
Q
le boeuf
A
het rundsvlees
13
Q
la dinde
A
het kalkoensvlees
14
Q
le veau
A
het kalfsvlees
15
Q
la boîte
A
het blikje
16
Q
la canette
A
het blikje
17
Q
la pâte
A
het deeg
18
Q
les pâtes
A
de deegwaren (pasta)
19
Q
le potage
A
de soep
20
Q
cuit
A
gekookt, gebakken
21
Q
haché
A
gehakt
22
Q
pelé
A
gepeld
23
Q
râpé
A
geraspt
24
une cuillère
een lepel
25
un morceau de
een stuk
26
l'assiette creuse
het diepe bord
27
l'assiette plate
het platte bord
28
le couteau
het mes
29
la fourchette
de vork
30
l'eau pétillante
het spuitwater
31
ajouter
toevoegen
32
battre
kloppen
33
faire bouillir
koken op 100 %
34
débarasser la table
de tafel afruimen
35
couper
snijden
36
faire cuire
koken, braden
37
passer
doorgeven
38
tourner
roeren, draaien
