Trede 4 Flashcards
(62 cards)
1
Q
le mois
A
de maand
2
Q
le jour
A
de dag
3
Q
la saison
A
het seizoen
4
Q
l’été (m)
A
de zomer
5
Q
l’automne
A
de herfst
6
Q
l’hiver (m)
A
de winter
7
Q
le printemps
A
de lente
8
Q
le soleil
A
de zon
9
Q
la neige
A
de sneeuw
10
Q
Il fait beau.
A
Het is mooi weer.
11
Q
Il fait froid.
A
Het is koud.
12
Q
Il fait chaud.
A
Het is warm
13
Q
Il pleut.
A
Het regent
14
Q
hier
A
Gisteren
15
Q
aujourd’hui
A
Vandaag
16
Q
demain
A
Morgen
17
Q
en vacances
A
Op vakantie
18
Q
en Europe
A
In Europa
19
Q
à (bij plaatsnamen)
A
In
20
Q
la montagne
A
De berg
21
Q
janvier
A
Januari
22
Q
février
A
Februari
23
Q
mars
A
Maart
24
Q
avril
A
April
25
mai
Mei
26
juin
Juni
27
juillet
Juli
28
août
Augustus
29
septembre
September
30
octobre
Oktober
31
novembre
November
32
décembre
December
33
préférer
voorkeur geven aan
34
aller
gaan
35
se bronzer
Bruin worden
36
Il y a
Er is / er zijn
37
Il n'y a pas
Er is niet / er zijn niet
38
fantastique
fantastisch
39
le meilleur / la meilleure
De beste
40
favori / préféré
favoriet
41
aussi
ook
42
Il fait chaud.
Het is warm
43
Il pleut.
Het regent
44
hier
Gisteren
45
aujourd'hui
Vandaag
46
demain
Morgen
47
en vacances
Op vakantie
48
en Europe
In Europa
49
à (bij plaatsnamen)
In
50
la montagne
De berg
51
janvier
Januari
52
février
Februari
53
mars
Maart
54
avril
April
55
mai
Mei
56
juin
Juni
57
juillet
Juli
58
août
Augustus
59
septembre
September
60
octobre
Oktober
61
novembre
November
62
décembre
December
