Unidad 1 Flashcards
(218 cards)
1
Q
el viaje en español
A
de reis naar het Spaans
2
Q
el español
A
het Spaans
3
Q
el vino
A
de wijn
4
Q
el cacao
A
de cacao
5
Q
el mate
A
de maté
6
Q
las ruinas mayas
A
de Mayaruïnes
7
Q
la fiesta
A
het feest
8
Q
el jamón
A
de ham
9
Q
las tapas
A
de tapas
10
Q
la guitarra
A
de gitaar
11
Q
la playa
A
het strand
12
Q
la música
A
de muziek
13
Q
la salsa
A
de salsa
14
Q
la paella
A
de paella
15
Q
la sangría
A
de sangria
16
Q
el tomate
A
de tomaat
17
Q
los tacos
A
de taco’s
18
Q
las palabras españolas
A
de Spaanse woorden
19
Q
la palabra
A
het woord
20
Q
un viaje
A
een reis
21
Q
la persona
A
de persoon
22
Q
famoso/-a
A
beroemd
23
Q
¿Cómo se llaman las personas?
A
Hoe heten deze personen?
24
Q
el nombre
A
de (voor) naam
25
el apellido
de achternaam
26
mi identidad española
mijn Spaanse identiteit
27
la indentidad de sus compañeros/-as
de identiteit
28
el/ la compañero/-a
de medecursist
29
¿Cómo se pronuncia?
Hoe spreek je dat uit?
30
pronunciar
uitspreken
31
estos nombres
deze namen
32
lea
lees
33
luego
dan, daarna
34
complete
vul...aan
35
las reglas de pronunciación
de uitspraakregels
36
la pronunciación
de uitspraak
37
¿Cómo se pronuncian?
Hoe worden... uitgesproken?
38
estas palabras
deze woorden
39
la tortilla
de tortilla
40
la geografía
de aardrijkskunde
41
la información
de informatie
42
la organización
de organisatie
43
la universidad
de universiteit
44
el teatro
het theater
45
el quiosco
de kiosk
46
el concierto
het concert
47
el hotel
het hotel
48
el chocolate
de chocolade
49
ñel trabalenguas
de tongbreker
50
¿Para qué estudias español?
Waarvoor leer je Spaans?
51
estudiar
leren
52
marque
kruis aan
53
marcar
aankruisen
54
el motivo
de reden
55
estudio
ik leer
56
para viajar
om te reizen
57
a
naar
58
trabajar
werken
59
en un hotel
in een hotel
60
en
op
61
comprar
kopen
62
una finca
een perceel
63
visitar
bezoeken
64
escuchar
luisteren
65
cubano/-a
Cubaans
66
pasar las vacaciones
de vakantie doorbrengen
67
hablar
spreken
68
con la familia
met de familie
69
de
van
70
mi pareja
mijn partner
71
los colegas españoles
de Spaanse collega's
72
el/la colega
de collega
73
¿Qué motivos son personales?
Welke redenen zijn privé?
74
personal
persoonlijk
75
¿Cuáles profesionales?
Welke werkgerelateerd?
76
profesional
werkgerelateerd
77
el verbo
het werkwoord
78
yo
ik
79
tú
jij
80
él/ella
hij/zij
81
usted
u
82
nosotros/-as
wij
83
vosotros/-as
jullie
84
ellos/ellas
zij, ze
85
ustedes
u
86
el inglés
het Engels
87
clásico/-a
klassiek
88
un apartamento
een appartement
89
si
of
90
las personas se hablan de tú
de personen spreken elkaar aan met jij
91
el/la amigo/-a
de vriend/de vriendin
92
del grupo
van de groep
93
el grupo
de groep
94
presente
presenteer
95
presentar
presenteren
96
ahora
nu
97
el resultado
het resultaat
98
la historia
de geschiedenis
99
una lengua
een taal
100
el texto
de tekst
101
¿De dónde vienen?
Waar komen vandaan?
102
venir
komen
103
viene del latín
komt uit het Latijn
104
ochenta por ciento
80 procent
105
el latín
het Latijn
106
por ejemplo
bijvoorbeeld
107
la fábrica
de fabriek
108
el hospital
het ziekenhuis
109
la fruta
het fruit
110
el resto
de rest
111
de otras lenguas
uit andere talen
112
la lengua
de taal
113
muchas palabras
veel woorden
114
son del árabe
komen uit het Arabisch
115
como
zoals
116
el aceite
de olie
117
el arroz
de rijst
118
la taza
het kopje
119
la naranja
de sinaasappel
120
la jirafa
de giraf
121
el café
de koffie
122
la cifra
het getal
123
o
of
124
el griego
het Grieks
125
la biblioteca
de bibliotheek
126
el museo
het museum
127
vienen
ze komen
128
las lenguas indígenas
de inheemse talen
129
indígena
inheems
130
el tabaco
de tabak
131
el maíz
de mais
132
el colibrí
de kolibrie
133
el jaguar
de jaguar
134
la barbacoa
de barbecue
135
también
ook
136
hoy
vandaag
137
muchas palabras nuevas
veel nieuwe woorden
138
el champú
de shampoo
139
el fútbol
het voetbal
140
todas las lenguas
alle talen
141
muchas influencias
veel invloeden
142
la influencia
de invloed
143
significar
betekenen
144
¿Qué significa?
Wat betekent?
145
sí
ja
146
no
nee
147
no sé
ik weet het niet
148
saber
weten
149
ordene
orden
150
ordenar
ordenen
151
la comida
het eten
152
la bebida
het drankje
153
el edificio
het gebouw
154
el animal
het dier
155
el artículo determinado
het bepaald lidwoord
156
la tabla
de tabel
157
masculino
mannelijk
158
femenino
vrouwelijk
159
el singular
het enkelvoud
160
el plural
het meervoud
161
en cadena
kettingoefening
162
el bingo palabras
de woordenbingo
163
más que palabras
meer dan woorden
164
la expresión
de uitdrukking
165
el saludo
de begroeting
166
la despedida
het afscheid
167
el país
het land
168
de origen árabe
van Arabische oorsprong
169
el origen
de oorsprong
170
en compañía
in gezelschap
171
la compañía
het gezelschap
172
el la playa
op het strand
173
el monumento
het monument
174
la cultura
de cultuur
175
antiguo/-a
oud
176
comparen
vergelijk
177
comparar
vergelijken
178
sus combinaciones
uw combinaties
179
la combinación
de combinatie
180
la tarea final
de eindoefening
181
la frase
de zin
182
el concurso
de wedstrijd
183
en grupos de tres
in groepjes van drie
184
de Norte a sur
van noord naar zuid
185
el norte
het noorden
186
el sur
het zuiden
187
la ruta
de route
188
fascinante
fascinerend
189
por
door
190
el continente
het continent
191
desde
van(uit)
192
esta ruta
deze route
193
pasar
gaan door
194
la zona climática
de klimaatzone
195
muy
heel
196
diferente
verschillend
197
sus lenguas
hun talen
198
su gastronomía
hun gastronomie
199
el paisaje
het landschap
200
impresionante
indrukwekkend
201
cada
elk
202
la lección
de les
203
la etapa
de etappe
204
el mapa
de landkaart
205
los países que se mencionan
de landen die genoemd worden
206
mencionar
noemen
207
otra vez
nog een keer
208
relacione
verbind
209
relacionar
verbinden
210
la foto
de foto
211
la comunicación
de communicatie
212
mañana
morgen
213
la gramática
de grammatica
214
el flamenco
de flamenco
215
el señor
de heer
216
la señora
de mevrouw
217
el problema
het probleem
218
la región
de regio
