Unidad 3 Flashcards
(126 cards)
1
Q
ver
A
lejos
2
Q
tegenover
A
enfrente (de)
3
Q
naast
A
al lado (de)
4
Q
het bevindt zich (heel) dichtbij
A
Está (muy) cerca.
5
Q
Waar is…?
A
Dónde está…?
6
Q
Pardon
A
Perdón(e)
7
Q
Luister
A
Oiga
8
Q
Alstublieft
A
Por favor
9
Q
De kaart
A
El plano
10
Q
Moeten
A
tener que
11
Q
Een ogenblik
A
un momento
12
Q
Eens kijken
A
a ver
13
Q
Is er een … in de buurt? (4)
A
¿Hay un(a) … por aquí?
¿Dónde está…?
¿Para ir al/a la…?
¿Sabe si hay un(a)… por aquí?
14
Q
Geen dank.
A
De nada
15
Q
Tot (aan)
A
hasta
16
Q
tussen
A
entre
17
Q
achter
A
detrás
18
Q
voor
A
delante
19
Q
(naar) links
A
(a) la izquierda
20
Q
(naar) rechts
A
(a) la derecha
21
Q
U moet … nemen
A
Tiene que tomar…
22
Q
de bus
A
el autobús
23
Q
het busstation
A
la estación de autobuses
24
Q
de trein
A
el tren
25
Hoe kom ik bij...?
¿Para ir al...?
26
De parkeerplaats
El aparcamiento
27
U moet... volgen, door gaan
Tiene que seguir... todo recto
28
de wandeling
el paseo
29
te voet
a pie
30
de krokodil
el cocodrilo
31
de telefooncel
la cabina telefónica
32
Ik ben niet van hier
No soy de aquí.
33
precies
exactamente
34
Afslaan
Girar a la
35
het verkeerslicht
el semáforo
36
eerste
primero/-a
37
de bioscoop
el cine
38
de post
Correos
39
de kathedraal
la catedral
40
het huis
la casa
41
de bar
el bar
42
de hoofdstad
la capital
43
het dorp
el pueblo
44
stadhuis, gemeentehuis
el ayuntamiento
45
de straat
la calle
46
de activiteit
la actividad
47
het tourismebureau
la oficina de turismo
48
het kantoor
la oficina
49
de markt
el mercado
50
de kerk
la iglesia
51
de apotheek
la farmacia
52
het stadium
el estadio
53
de school
la escuela
54
het gebouw
el edificio
55
het plein
la plaza
56
de hoek
la esquina
57
de laan
la avenida
58
de snelweg
la autopista
59
het verkeer
el tráfico
60
het lawai
el ruido
61
de stress
el estrés
62
de tegenstelling
el contraste
63
de vervuiling
la contaminación
64
daarna
después
65
bezichtigen
visitar
66
goed
bueno/-a
67
zoeken
buscar
68
Arabisch
Árabe
69
Ik ga naar
voy al/a la
70
Waar ga je naartoe?
¿Adónde vas?
71
Bevalt Rome je?
¿Te gusta Roma?
72
Reist u graag?
¿Le gusta viajar?
73
juist, correct
correcto/-a
74
het cijfer
la cifra
75
miljoen
el millón
76
duizend
mil
77
honderd
cien(to)
78
de derde (straat)
la tercera (calle)
79
de tweede (straat)
la segunda (calle)
80
uitrusten
descansar
81
u moet oversteken
tiene que cruzar
82
je/men moet overstappen in
tiene que cambiar en
83
het oosten
el este
84
de halte
la parada
85
station, halte
la estación
86
de lijn
la línea
87
gaan; rijden
ir
88
de metro
el metro
89
hoeveel km is het?
¿Cuántos kilómetros hay?
90
de afstand
la distancia
91
direct, zonder overstap
directo
92
het kaartje
el billete
93
de moto
la moto
94
het vliegtuig
el avión
95
de fiets
la bicicleta
96
met de auto/trein gaan
ir en coche/tren
97
de zin
la frase
98
u moet bij de volgende halte uitstappen
tiene que bajar en la próxima parada
99
in de richting
en dirección a
100
de kust
la costa
101
de inwoner
el habitante
102
de mensen
la gente
103
tot snel
hasta pronto
104
lieve/beste
Querido/-a
105
de brief
la carta
106
de informatie over...
la información de...
107
interesseert u zich voor...?
¿le interesa...?
108
Akkoord, oké
de acuerdo
109
arm/rijk
pobre/
| rico/-a
110
veel/weinig
mucho/-a
| poco/-a
111
groot/klein
grande/
| pequeño/-a
112
mooi/lelijk
bonito/-a
| feo/-a
113
oud/nieuw
antiguo/-a
| moderno/-a
114
de rivier
el río
115
het park
el parque
116
de zee
la mar
117
de berg
la montaña
118
meerdere
varios/-as
119
rustig
tranquilo/-a
120
indrukwekkend
impresionante
121
verschrikkelijk
horrible
122
historisch
histórico/-a
123
fantastisch
fantástico/-a
124
bijzonder
especial
125
enorm
enorme
126
elegant
elegante
