Unidad 5 Flashcards
(174 cards)
1
Q
dineren
A
cenar
2
Q
lunchen
A
almorzar (ue)
3
Q
de gewoonte; het gebruik
A
el costumbre
4
Q
aperitief
A
el aperitivo
5
Q
avondeten; diner
A
la cena
6
Q
de maaltijd; lunch
A
la comida
7
Q
het ontbijt
A
el desayuno
8
Q
ontbijten
A
desayunar
9
Q
soort pudding
A
el flan
10
Q
servet
A
la servilleta
11
Q
glas (met steel)
A
la copa
12
Q
(water)glas
A
el vaso
13
Q
het bord
A
el plato
14
Q
de vork
A
el tenedor
15
Q
het mes
A
el cuchillo
16
Q
de lepel
A
la cuchara
17
Q
de taart
A
la tarta
18
Q
tapas
A
las tapas
19
Q
verkiezen;de voorkeur geven aan
A
preferir (ie)
20
Q
kunnen
A
poder (ue)
21
Q
de rekening vragen
A
pedir la cuenta
22
Q
wat gaan drinken
A
ir de bares
23
Q
geloven
A
creer
24
Q
kosten
A
costar (ue)
25
snijden
cortar
26
eten
comer
27
de kop koffie
la taza de café
28
de zak
la bolsa
29
nemen (drinken;eten)
tomar
30
beëindigen
terminar
31
dorst hebben
tener sed
32
honger
tener hambre
33
dienen (om te)
servir (i) para
34
willen
| liefhebben
querer (ie)
35
proeven, proberen
probar (ue)
36
vragen
preguntar
37
de groenteboer
la verdulería
38
de viswinkel
la pescadería
39
de bakker
la panadería
40
de fruitwinkel
la frutería
41
smakelijk!
¡Qué aproveche!
42
een zoen
un beso
43
het pak(je)
el paquete
44
het blik(je)
la lata
45
de fles
la botella
46
de liter
el litro
47
de week
la semana
48
de aanbieding
la oferta
49
anders nog iets?
¿Algo más?
50
de kool
LA col
51
de sardine
la sardina
52
de croissant
el croasán
53
de vleeswarenwinkel
la charcutería
54
de slager
la carnicería
55
de tafel
la mesa
56
vindt u deze tafel goed?
¿Les gusta esta mesa?
57
Ober/serveerster
el/la camarero/-a
58
dagmenu
el ménu del día
59
sorbet
el sorbete
60
koude tomatensoup
el gazpacho
61
gegrild
a la plancha
62
Gepaneerd
a la romana
63
het nagerecht
el postre
64
brengt u mij...?
¿me trae...?
65
hier: lekker
rico/-a
66
insgelijks
igualmente
67
tijdens
durante
68
op het ogenblik
de momento
69
om te drinken
para beber
70
voortreffelijk
estupendo
71
als hoofdgerecht
de segundo
72
als voorgerecht
de primero
73
te + bijv. nw
demasiado
74
flauw
soso/-a
75
kous
frío/-a
76
scherp
picante
77
zout, gezouten
salado/-a
78
nog wat...
un poco más de...
79
betalen
pagar
80
rekening
la cuenta
81
meteen
ahora mismo
82
de portie (2)
la porción/la ración
83
pilsje, biertje vd tap
la caña
84
onder de middag
al mediadía
85
anders
diferente
86
ding, zaak
la cosa
87
enkele
algunos/-as
88
begrijpen, verstaan
entender (ie)
89
hopelijk; ik hoop goed.
espero que bien.
90
warm
caliente
91
gehaktballetje
la albóndiga
92
gefrituurd
frito/-a
93
tv-kijken
ver la tele
94
weet u hoe laat het is?
¿Tiene hora?
95
Hoe laat is het?
¿Qué hora es?
96
Hoe laat?
¿A qué hora?
97
licht
ligero/-a
98
's avonds
| 's nachts
por la noche
99
altijd
siempre
100
men eet
se come
101
zit er look in?
¿lleva ajo?
102
laat
tarde
103
ei
el huevo
104
aardbei
la fresa
105
chocolade
el chocolate
106
champignons
los champiñones
107
stuk vlees
el filete de carne
108
sandwich
el bocadillo
109
suiker
el azúcar
110
rijst
el arroz
111
olijfolie
el aceite de oliva
112
aardappel
la patata
113
stokbrood
una barra de pan
114
jam, confituur
la mermelada
115
heek
la merluza
116
meloen
el melón
117
appel
la manzana
118
boter
la mantequilla
119
citroen
el limón
120
ham
el jamón
121
bruisend of plat water
el agua mineral con gas o sin gas
122
de drank
la bebida
123
yoghurt
el yogur
124
groente
la verdura
125
toast
la tostada
126
de tomaat
el tomate
127
zout
LA sal
128
kaas
el queso (manchego)
129
vis
el pescado
130
witte wijn
el vino blanco
131
rosé wijn
el vino rosado
132
rode wijn
el vino tinto
133
thee
el té
134
melk
la leche
135
bier
la cerveza
136
espresso(?)
el cortado
137
latte
el café con leche
138
gewone koffie
el café solo
139
fruit van het seizoen
la fruta del tiempo
140
ijsje
el helado
141
Spaanse omelet
la tortilla español (con huevos, patatas y cebolla)
142
de soep
la sopa
143
de saus
la salsa
144
kip met knoflook
pollo con ajillo
145
inktvisringen
los calamares
146
gemengde sla
la ensalada mixta
147
sinaasappelsap
el zumo de naranja
148
kopen
comprar
149
cent
el céntimo
150
de euro
el euro
151
Hoeveel kost/kosten...?
¿Cuánto cuesta(n)...?
152
gram
el gramo
153
anderhalve kilo van
un kilo y medio de
154
een halve kilo van
medio kilo de
155
een kilo van
un kilo de
156
de kroket
la croqueta
157
Hoeveel wilt u?
¿Cuánto quiere?
158
Wensen
desear
159
Hier, alstublieft
Aquí tiene
160
Hoeveel is het?
¿Cuánto es?
161
Dat is alles.
Eso es todo
162
groen
verde
163
Ik zou graag ... willen
Quería...
164
Product
el producto
165
de klant
el cliente
166
het voorgerecht
la entrada
167
hoe smaakt de vis?
¿Qué tal el pescado?
168
Het spijt me
Lo siento
169
de mandarijn
la mandarina
170
Gaan winkelen; boodschappen gaan doen
ir de compras
171
vragen naar de prijs
preguntar por el precio
172
Dan, dus
entonces
173
Wat duur!
¡Qué caro!
174
Geeft u mij...
Deme...
