unit 2 Flashcards
(113 cards)
1
Q
alpineskiën
A
alpine skiing
2
Q
boogschieten
A
archery
3
Q
atlethiek
A
athletics
4
Q
badminton
A
badminton
5
Q
basketbal
A
basketball
6
Q
strand volleybal
A
beach volleyball
7
Q
biatlon
A
biathlon
8
Q
bobslee
A
bobsleigh
9
Q
boxen
A
boxing
10
Q
kano
A
canoe
11
Q
langlaufen
A
cross-country skiing
12
Q
curling
A
curling
13
Q
fietsen
A
cycling
14
Q
duiken
A
diving
15
Q
schermen
A
fencing
16
Q
voetbal
A
football
17
Q
golf
A
golf
18
Q
turnen, gymnastiek
A
gymnastics
19
Q
handbal
A
handball
20
Q
hockey
A
hockey
21
Q
paardrijden
A
horse riding
22
Q
ijshockey
A
ice hockey
23
Q
judo
A
judo
24
Q
vijfkamp
A
pentathlon
25
roeien
rowing
26
rugby
rugby
27
zeilen
sailing
28
schieten
shooting
29
schaatsen
skating
30
snowboarden
snowboard
31
zwemmen
swimming
32
synchroonzwemmen
synchronised swimming
33
tafel tennis
table tennis
34
taekwando
taekwondo
35
tenis
tennis
36
trampoline
trampoline
37
triatlon
triathlon
38
volleybal
volleyball
39
waterpolo
water polo
40
gewichtheften
weightlifting
41
worstelen
wrestling
42
een bal
a ball
43
de roos
bullseye
44
golfclub (materiaal)
a club
45
(boxing) handschoenen
(boxing) gloves
46
een doel
a goal
47
een helm
a helmet
48
een net
a net
49
een raket
a racket
50
een pluimpje
a shuttlecock
51
een stopwatch
a stopwatch
52
een ijsbaan
an ice rink
53
een golfbaan
a golf course
54
een basebalveld
a baseball field
55
een rugbyveld
a rugby pitch
56
een tenisveld
a tennis court
57
een boksingring
a boxing ring
58
een wielerbaan
a velodrome
59
een piste
a piste
60
een finishlijn
a finish line
61
een atletiekbaan
a running track
62
doel, bedoeling, richten
an aim
63
een deelnemer
a competitor
64
overwegen, beschouwen
to consider
65
bestaan uit
to consist of
66
rechtstreekse verslaggeving
live coverage
67
de uitrusting
the equipment
68
een evenement, een (sport)gebeuren
an event
69
een jaarlijks evenement
an annual event
70
een evenement ter ontspanning
a recreational event
71
oefenen
to practice
72
innemen, tijd in beslag nemen
to take (an hour)
73
een doel
a target
74
een techniek, werkwijze
a technique
75
je knieën plooien
to bend your knees
76
een bal vangen
to catch a ball
77
over de grond kruipen
to crawl across the floor
78
jumping jacks doen
to do jumping jacks
79
een salto/ koprol maken
to do a somersault
80
het doel raken
to hit the target
81
op je linker been springen
to hop on your left leg
82
in het water springen
to jump into the water
83
op de grond knielen
to kneel on the floor
84
op de grond liggen
to lie down on the floor
85
een gewicht heffen
to lift a weight
86
naar vooren knielen
to lunge forward
87
een honkbal gooien
to pitch a baseball
88
in tegengestelde richting trekken
to pull in opposite direction
89
voorwaarts duwen
to push forward
90
push ups doen
to do some push-ups
91
een hand aanreiken
to reach a hand
92
in het park lopen
to run in the park
93
een bal serveren, opslaan
to serve a ball
94
naast elkaar zitten
to sit next to each other
95
sit ups doen
to do sit-ups
96
springtouwen
to skip
97
je been stretchen
to stretch a leg
98
om van binnen naar buiten te zwaaien (golf)
to swing from the inside to the outside
99
een bal gooien
to throw a ball
100
op het pad lopen
to walk on the path
101
ten eerste
first, ...
102
om te beginnen
to begin/ start with,...
103
het eerste wat je doet is
the first thing you do is ....
104
ten tweede
secondly, ....
105
dan
then
106
daarna
next, ....
after this/ that ...
107
daaropvolgend
following that
108
wanneer ..... , dan ...
when ... , then ...
109
eens je dit afgewerkt hebt, ....
once you've finished, ...
110
voor
before ....
111
om te eindigen, om te besluiten
to end/finish
112
tot slot
finally
113
als laatste
lastly