Unit 2 Flashcards
(78 cards)
1
Q
een ondernemer
A
an entrepreneur
2
Q
ondernemings-
A
entrepreneurial
3
Q
ondernemingzin
A
entrepreneurship
4
Q
steunen
A
to support
5
Q
steunend
A
supportive
6
Q
een bron van inspiratie
A
a source of inspiration
7
Q
inspireren
A
to inspire
8
Q
inspirarend
A
inspiational
9
Q
potentieel
A
potential
10
Q
winst maken
A
to make a profit
11
Q
verlies maken
A
to make a loss
12
Q
winstgevend
A
prifitable
13
Q
onkosten verminderen
A
to cut expenses
14
Q
vaste kosten
A
overheads
15
Q
voordelig
A
beneficial
16
Q
een voordeel
A
a benefit
17
Q
een wernemer
A
an emloyee
18
Q
een werkgever
A
an amployer
19
Q
de CEO
A
the CEO, Chief Executive Officer
20
Q
een salaris
A
a salary
21
Q
een maximumsalaris
A
a maximum wage
22
Q
grondstoffen
A
raw materials
23
Q
een pas opgericht bedrijf
A
a start-up
24
Q
een bedrijfstichten
A
to found a company
25
de stichter
the founder
26
een concurrent
a competitor
27
concurreren
to compete
28
concurrerend
competitve
29
met geld steunen
to subsidize
30
overheidssteun
a subsidy
31
vraag en aanbod
supply and demand
32
een aandeelhouder
a stockholder (Am. E)/ a shareholder (Br. E)
33
aandelen
shares
34
de aandelenmarkt
the stock market
35
investeren
to invest
36
investering
an investment
37
een gemeenschap
a community
38
een investeerder
an investor
39
een koor
a choir
40
een meute
a mob
41
samenkomen
to gather
42
collectief
collective
43
financiering door een groot aantal kleine financiers die vaak geworven zijn via sociale media
crowdfunding
44
het betrekken van een breed (online) publiek bij de ontwikkeling van producten en diensten of beleid
crowdsourcing
45
een deelnemer
a participant
46
een toeschouwer
a bystander
47
deelnemen
to participate
48
een vrijwilliger
a volunteer
49
zich vrijwillig aanbieden
to volunteer
50
samenwerken
to collaborate
51
samenwerking
collaboration
52
bijdragen
to contribute
53
een bijdrage
a contribution
54
AIDA
Attention/ Awarness, Interest, Desire, Action
55
verslavend
addictive
56
boven
above
57
over
across; over
58
langs
along; past
59
aan
at
60
rond
around
61
achter
bahind
62
onder
beneath
63
tussen
between
64
naast
beside; next to; by
65
achter; voorbij
beyond
66
naar beneden
down
67
voor
in front of
68
in
into
69
dichterbij
near
70
van
off
71
op
on; onto
72
bovenop
on top of
73
tegenover
opposite
74
door
through
75
naar
towards
76
links/rechts van
to the left/right of
77
onder(aan)
under(neath)
78
naar boven
up