Unit 2 Flashcards
(70 cards)
1
Q
konge (-n, -r)
A
koning
2
Q
koning
A
konge (-n, -r)
3
Q
dronning (-en, -er)
A
koningin
4
Q
koningin
A
dronning (-en, -er)
5
Q
om vinteren
A
in, tijdens de winter
6
Q
in, tijdens de winter
A
om vinteren
7
Q
om sommeren
A
in, tijdens de zomer
8
Q
in, tijdens de zomer
A
om sommeren
9
Q
nærheden (i nærheden af)
A
in de buurt (van)
10
Q
in de buurt (van)
A
nærheden (i nærheden af)
11
Q
nord
A
noorden, noord
12
Q
noorden, noord
A
nord
13
Q
syd
A
zuiden, zuid
14
Q
zuiden, zuid
A
syd
15
Q
øst
A
oosten, oost
16
Q
oosten, oost
A
øst
17
Q
vest
DK
A
westen, west
18
Q
westen, west
A
vest
DK
19
Q
mod nord/syd/øst/vest
A
naar het noorden/zuiden/oosten/westen
20
Q
naar het noorden/zuiden/oosten/westen
A
mod nord/syd/øst/vest
21
Q
nord/syd/øst/vest for
A
ten noorden/zuiden/oosten/westen van
22
Q
ten noorden/zuiden/oosten/westen van
A
nord/syd/øst/vest for
23
Q
hovedstad (-en, hovedstæder)
A
hoofdstad
24
Q
hoofdstad
A
hovedstad (-en, hovedstæder)
25
land (-et, -e)
land
| NL
26
land
| NL
land (-et, -e)
27
by (-en, -er)
stad
28
stad
by (-en, -er)
29
kort (-et, –)
kaart
30
kaart
kort (-et, –)
31
år (-et, –)
jaar
32
jaar
år (-et, –)
33
dag (-en, -e)
dag
| NL
34
dag
| NL
dag (-en, -e)
35
af
| DK
uit, van
36
uit, van
af
| DK
37
bestå (-stod, -stået)
bestaan
38
bestaan
bestå (-stod, -stået)
39
farvand (-et, -e)
zeestraat
40
zeestraat
farvand (-et, -e)
41
halvø (-en, -er)
schiereiland
42
schiereiland
halvø (-en, -er)
43
ligge (lå, ligget)
liggen
44
liggen
ligge (lå, ligget) lie
45
mod
in de richting van
46
in de richting van
mod
47
mellem
tussen
48
tussen
mellem
49
Nordsøen
de Noordzee
50
de Noordzee
Nordsøen
51
som
| DK
die, dat (bijzinnen)
52
die, dat (bijzinnen)
som
| DK
53
ø (-en, -er)
eiland
54
eiland
ø (-en, -er) island
55
hvem
wie
56
wie
hvem
57
hvordan
hoe
58
hoe
hvordan
59
hvornår
wanneer
60
wanneer
hvornår
61
hvor
waar?
62
waar?
hvor
63
hvorfor
waarom
64
waarom
hvorfor
65
hvad
wat?
66
wat?
hvad
67
hver
ieder, elk
68
ieder. elk
hver
69
hvis
wiens, van wie?
70
wiens, van wie?
hvis
