unit 3 file 1 Flashcards
1
Q
een code
A
a cipher
2
Q
een cryptograaf
A
a cryptographer
3
Q
een codebreker/ een codekraker
A
a codebreaker
4
Q
ontcijferen
A
to decrypt
5
Q
infiltreren
A
to infiltrate
6
Q
onderscheppen
A
to intercept
7
Q
een agent
A
an operative
8
Q
geheim
A
clandestine
9
Q
spionage
A
espionage
10
Q
een informant
A
an informant
11
Q
een verhoor
A
an interrogation
12
Q
onthullen
A
to divulge
13
Q
inlichtingen
A
intelligence
14
Q
een dissident/ andersdenkend
A
a dissident
15
Q
toezicht
A
surveillance
16
Q
afluisteren
A
to bug
17
Q
een tegenmaatregel
A
a countermeasure
18
Q
de code kraken
A
to crack the code
19
Q
een kledingvoorschrift
A
a dress code
20
Q
aanpassen volgens de voorschriften
A
to bring something up to code
21
Q
een erecode
A
a code of honour
22
Q
zwijgplicht
A
code of silence
23
Q
code rood
A
code red
24
Q
een geheim meenemen in het graf
A
to carry/ take a secret to the grave
25
een publiek geheim
an open secret
26
jouw geheim is veilig bij mij!
your secret is safe with me!
27
op de hoogte zijn van het geheim
to be in on the secret