Unit 3a: Work and School (Apr 2024) Flashcards
(41 cards)
It is evening.
Het is avond.
It is midday.
Het is middag.
It is night(time).
Het is nacht.
It is morning.
Het is ochtend (morgen).
He is reading before bedtime (sleeping).
Hij leest voor het slapen.
She is reading after lunch.
Zij leest na het lunchen.
He is drinking coffee before work.
Hij drinkt koffie voor het werken.
They are drinking coffee after eating.
Zij drinken koffie na het eten.
Do you (familiar) have socks and shoes?
Heb jij sokken en schoenen?
I have socks, but I don’t have shoes.
Ik heb sokken maar ik heb geen schoenen.
Do you (familiar) have brothers and sisters?
Heb jij broers en zussen?
Yes, I have two brothers and two sisters.
Ja, ik heb twee broers en twee zussen.
Do you (formal) have a jacket and a hat?
Heeft u een jas en een hoed?
I have a jacket, but I don’t have a hat.
Ik heb een jas, maar ik heb geen hoed.
a school, a hospital, a restaurant, a park
een school, een ziekenhuis, een restaurant, een park
How old are you (familiar)?
Hoe oud ben jij?
I am fourteen years old.
Ik ben veertien jaar oud.
I am nineteen years old.
Ik ben negentien jaar oud.
Good evening.
Goedenavond.
How are you (familiar)?
Hoe gaat het met jou?
Good, thank you (familiar). How are you?
Goed, dank je. Hoe gaat het met jou?
I am cold.
Ik heb het koud.
Good night (sleep/rest well).
Welterusten.
13, 14, 15, 16
dertien, veertien, vijftien, zestien