Unit 6e: Past and Future (Verbs) Flashcards
(23 cards)
to read
lezen; lees, leest; las; gelezen
to write
schrijven; schrijf, schrijft; schreef; geschreven
to eat
eten; eet, eet; at; gegeten
to drink
drinken; drink, drinkt; dronk; gedronken
to cook
koken; kook, kookt; kookte; gekookt
to run
rennen; ren, rent; rende; gerend
to swim
zwemmen; zwem, zwemt; zwom; gezwommen
to ride, drive
rijden; rijd, je rijdt; reed; gereden
to have
hebben; heb, heeft; had; gehad
to be
zijn; ik ben, jij bent, hij is; was; ben geweest
to sleep
slapen; slap, slapt; sliep; geslapen
to play
spelen; spel, spelt; speelde; gespeelt
to kiss
kussen; kus, kust; kuste; gekust
to love (somebody)
houden van (iemand); hou, houd; hield; gehouden
to hug
omhelzen; omhels, omhelst; omhelsde; omhelsd
to stand
staan; sta, staat; stond; gestaan
to sit
zitten; zit; zat; ik ging zitten
to listen
luisteren; luister; luistert; luisterde; geluisterd
to watch
kijken; kijk, kijkt; keek; gekeken
to lie
liggen; lig; ligt; lag; gelagen
to live (2)
leven; leef, leeft; leefde; geleefd; wonen; woon, woont; gewoond
to come
komen; kom, komt; kwam; is gekomen
to be called
heten; heet, heet; heette; geheten