unit 4 business communication vocab Flashcards
(61 cards)
1
Q
handenarbeid
A
manual labour
2
Q
(on)geschoolde arbeider
A
(un)skilled worker
3
Q
personeel
A
staff
4
Q
personeelsbestand
A
workforce
5
Q
kaderlid
A
executive
6
Q
werknemer
A
employee
7
Q
werkgever
A
employer
8
Q
collega
A
colleague or workmate
9
Q
in dienst nemen
A
to hire/ employ/ take on
10
Q
zijn brood verdienen
A
to earn a living
11
Q
opslag krijgen
A
to get a rise
12
Q
overuren werken
A
to work overtime
13
Q
twee dagen verlof
A
a two- day leave
14
Q
een vrije dag
A
a day off
15
Q
met ziekteverlof zijn
A
to be on sick leave
16
Q
lunchpauzes
A
lunch break
17
Q
promotie krijgen
A
to get promoted/ promotion
18
Q
bedrijfsreglement
A
company regulations
19
Q
ploegendienst werken
A
to do shift work
20
Q
nachtshift
A
night shift
21
Q
pendelaar
A
commuter
22
Q
ontslaan
A
to fire/ dismiss
23
Q
ontslag nemen
A
to resign/ to give in one’s notice
24
Q
ontslag
A
resignation
25
met pensioen gaan
to retire
26
gepensioneerd
retired
27
ambtenaar
civil servant
28
een winstgevende zaak
a business that runs at a profit
29
een verlieslatende zaak
a business that runs at a loss
30
eenmanszaak
a sole trader
31
zakenman worden
to go into business
32
failliet gaan
to close down a business/ to go out of business/ to go bankrupt
33
het bedrijf wordt een open nv
the company goes public
34
het bedrijf sluit zijn deuren
the company is wound up
35
bedrijfsbeleid
company policy
36
a fortnight
veertien dagen
37
a weekday/ workday
een werkdag
38
on the weekend/ during the weekends
in het weekend
39
the other day
onlangs
40
daily
dagelijks
41
the day before yesterday
eergisteren
42
a week today
over exact een week
43
the day after tomorrow
overmorgen
44
in the morning
's morgens
45
in the evening
's avonds
46
at night
's nachts
47
in the early morning
in de vroege ochtend
48
half an hour
een half uur
49
around midnight
rond middernacht
50
towards the end of the month
tegen het einde van de maand
51
at the start/ the beginning
in/ bij het begin
52
in the end
uiteindelijk
53
once in a while
af en toe
54
later on
straks
55
now and again
meermaals/ telkens opnieuw
56
in the meantime
in de tussentijd
57
nowadays
vandaag de dag
58
annualy
jaarlijks
59
straight away
meteen
60
throughout the year
het hele jaar door
61
around noon/ by noon
tegen de middag