Unit 4 vocabulary Flashcards
(86 cards)
1
Q
wolk
A
cloud
2
Q
bewolkt
A
cloudy
3
Q
een hittegolf
A
a heatwave
4
Q
warm
A
hot
5
Q
droog
A
dry
6
Q
een storm
A
a storm
7
Q
wind
A
wind
8
Q
winderig
A
windy
9
Q
de regen (3)
A
the rain
a shower
a flood
10
Q
regenen
A
ro rain
11
Q
regenachtig
A
rainy
12
Q
de zon
A
the sun
13
Q
zonnig (3)
A
sunny
bright
clear
14
Q
schijnen (de zon schijnt)
A
to shine
15
Q
sneeuw
A
snow
16
Q
koud
A
cold
17
Q
sneeuwen
A
to snow
18
Q
vriezen
A
to freeze
19
Q
een donderstorm
A
a thunderstorm
20
Q
een orkaan
A
a hurricane
21
Q
Het waait.
A
The wind is blowing.
22
Q
De zon schijnt.
A
The sun is shining.
23
Q
Het is 33 graden Celcius.
A
It’s 33 degrees Celsius.
24
Q
Op dit moment is het weer …
A
At the moment the weather is…
25
Het wordt ...
It is going to be ...
26
We zullen wat sneeuw krijgen.
We are going to have some snow.
27
zomer
summer
28
lente
spring
29
herfst B.E.
autumn
30
herfst A.E.
fall
31
winter
winter
32
een pet
a cap
33
een hoed
a hat
34
een zonnenbril
(a pair of) sunglasses
35
een muts B.E.
a bonnet
36
een muts A.E.
a hat
37
(een paar) handschoenen
(a pair of) gloves
38
wanten
mittens
39
een sjaal
a scarf
40
sjaals
scarves
41
een das
a tie
42
een paraplu
an umbrella
43
een polo
a polo shirt
44
een tank top
a tank top
45
een regenjas
a raincoat
46
een broekpak
overalls
47
een legging
(a pair of) leggings
48
een panty B.E.
(a pair of) tights
49
panty A.E.
panty hose
50
een bikini
a bikini
51
slippers
(a pair of) flip flops
52
sandalen
(a pair of) sandals
53
een blazer
a blazer
54
met de fiets
by bike
55
met de bus
by bus
56
met het vliegtuig
by plane
57
met de tram
by tram
58
met de trein
by train
59
met de metro
by underground
60
te voet
on foot
61
een fles opnieuw vullen
to refill a bottle
62
een verschil maken
to make a difference
63
het milieu
the environment
64
je middagmaal in een brooddoos stoppen
to put your lunch in a lunchbox
65
een tweedehandswinkel
a second-hand shop
66
openbaar vervoer gebruiken
to use public transport
67
met een auto rijden
to drive a car
68
opnieuw gebruiken
to reuse
69
je computer afsluiten
to shut down your computer
70
kleren ruilen
to swap clothes
71
energie verspillen
to waste energy
72
weggooien
to throw away
73
sokken
socks
74
laarzen
(a pair of) boots
75
een (regen)jas
a (rain)coat
76
een maatpak
a suit
77
een das
a tie
78
een shirt
a shirt
79
bril
(a pair of) glasses
80
een paraplu
an umbrella
81
zonnebril
(a pair of) sunglasses
82
een broek
(a pair of) trousers
83
panty
(a pair of) tights
84
een jas
a jacker
85
een sjaal
a scarf
86