unit 6 Flashcards
(46 cards)
1
Q
teruggaan, terugzoeken
A
retrace
2
Q
een beek
A
a creek
3
Q
een vertrek
A
a departure
4
Q
een bestemming
A
a destination
5
Q
wandelen, trekken
A
to hike
6
Q
een kruispunt
A
a crossroads
7
Q
een richting
A
a direction
8
Q
een perron
A
a platform
9
Q
een rondpunt
A
a roundabout
10
Q
een T-kruising
A
a T-junction
11
Q
een verkeerslicht
A
traffic lights
12
Q
oversteken
A
to cross
13
Q
zich begeven naar
A
to head for
14
Q
ergens naartoe gaan
A
to head towards
15
Q
zich bevinden, zich situeren
A
to locate
16
Q
bereiken
A
to reach
17
Q
op iets af gaan
A
to walk up to
18
Q
langs
A
along
19
Q
een kunstwerk
A
an artefact
20
Q
een grot, een spelonk
A
a cavern
21
Q
het gemak
A
a comfort
22
Q
een tentoonstelling
A
an exhibit
23
Q
een reis
A
a journey
24
Q
een regenwoud
A
a rainforest
25
een reis, een toer
a tour
26
een vulkaan
a volcano
27
afdalen
to descend
28
verkennen
to explore
29
zich verwonderen
to marvel
30
navigeren, varen
to navigate
31
afkomstig van het Noordpoolgebied
arctic
32
ongelofelijk
incredible
33
adembenemend
jaw-dropping
34
vulkanisch
volcanic
35
overstappen
to hop on over
36
rechts
right
37
links
left
38
op de brug
across the bridge
39
tegengesteld
opposite
40
over
over
41
achter
behind
42
boven
up
43
beneden
down
44
naast
next to
45
uit
off
46
tussen
between