Unit 6 lesson 3 Flashcards
(48 cards)
1
Q
Eindexamen
A
A-levels
2
Q
Alfavakken en geesteswetenschappen
A
Arts and humanities
3
Q
Onderwerp(van studie)
A
Field of study
4
Q
Einddiploma
A
GCSE
5
Q
Afgestudeerde
A
Graduate
6
Q
Atheneum
A
Grammar school
7
Q
Ongeletterd
A
Illiterate
8
Q
Particulier
A
Private
9
Q
Getuigschrift
A
Qualification
10
Q
Werkgroep
A
Seminar
11
Q
Bovenbouw
A
Sixth form
12
Q
Openbare
A
State; public
13
Q
Bètavakken
A
STEM subjects
14
Q
Erg goed doen
A
To nail
15
Q
Niet iets om te lachen
A
No laughing matter
16
Q
De spot drijven met
A
To poke fun at
17
Q
Clou
A
Punchline
18
Q
Satirisch
A
Satirical
19
Q
Zelfspottend
A
Self-deprecating
20
Q
Om je kapot te lachen
A
Side-splitting
21
Q
Wijsneus
A
Smart alec
22
Q
Afgezaagd
A
Stale
23
Q
Met een knipoogje
A
Tongue-in-check
24
Q
Vals
A
Vicious
25
Wijsneus
Wise guy
26
Droog
Wry
27
Belachelijk
Rediculous
28
Cynisch
Cynical
29
De draak steken met
To make fun of
30
Brutaal
Cheeky
31
Een gevoel voor humor hebben
To have sense of humour
32
Geestig
Witty
33
Giechelen
To giggle
34
Grapje
Just kidding
35
Hilarisch
Hilarious
36
Komiek
Comedian
37
Komische serie
Sitcom
38
Overdrijven
To exaggerate
39
Plagen
To tease
40
Privé grap
In-joke
41
Saai
Stuffy
42
Sarcasme
Sarcasm
43
Sketch
Sketch
44
Speels
Playful
45
Verstandig
Sensible
46
Voor de lol
For a laugh
47
Zonder humor
Humourless
47
Woordspeling
Pun
