Unit 6 lesson 5 Flashcards
(37 cards)
1
Q
Voorloper zijn
A
To be ahead of the game
2
Q
In het bezit zijn
A
To be in possession
3
Q
Gelijke kansen hebben
A
To be on a level playing field
4
Q
In de moeilijkheden zitten
A
To be up against it
5
Q
Verpletteren
A
To crush
6
Q
Aantrekken
A
To draw in
7
Q
Overstijgen
A
To exceed
8
Q
Tegenover elkaar staan
A
To face of against
9
Q
Tegen elkaar opnemen
A
To go head to head
10
Q
In het oog houden
A
To keep one’s eye on the ball
11
Q
Erkenning
A
Recognition
12
Q
Regels
A
Regulations
13
Q
Weerstand
A
Resistance
14
Q
Zwemmen of verzuipen
A
To sink or swim
15
Q
Zegevieren
A
To triumph
16
Q
Wedstrijd tussen de universiteiten van oxford en camebridge
A
Varsity match
17
Q
Overwinnaar
A
Victor
18
Q
Bijdragen
A
To weigh in
19
Q
Discussiëren
A
To debate
20
Q
Domineren
A
To dominate
21
Q
Gevecht
A
Fight
22
Q
Heftig
A
Fierce
23
Q
Het uitvechten
A
To battle it out
24
Q
Inhalen
A
To overtake
25
Jaarlijks
Annual
26
Kanshebber
Contender
27
Moeilijk
Tough
28
Nek aan nek zijn
To be neck and neck
29
Eerlijk
Fair
30
Opscheppen
To boast
31
Ranglijst
Ranking
32
Prestatiegericht
Competitive
33
Reputatie
Reputation
34
Rivaliteit
Rivalry
35
Toeschouwer
Spectator
36
Wedijveren
To compete
37
Weerstand bieden tegen
To fight off