Van de top 100 woordjes 61 t/m 100 Flashcards
(44 cards)
1
Q
cum +indicativus
A
wanneer
2
Q
dominus
A
meester
3
Q
si
A
als
4
Q
sicut
A
zoals
5
Q
qui, quae, quod
A
die, dat
welk(e)
6
Q
ne…quidem
A
zelfs niet
7
Q
propter +accusativus
A
wegens
8
Q
de +ablativus
A
van
9
Q
vel
A
of
10
Q
ne +coniunctivus
in de bijzin
A
om te
voorkomen dat
11
Q
ne +coniunctivus
in de hoofdzin
A
niet
12
Q
ne +imperativus
A
niet
13
Q
per +accusativus
A
gedurende
14
Q
pro +ablativus
A
voor
15
Q
contra
A
daarentegen
16
Q
nihil
A
niets
17
Q
nec
A
ook niet
18
Q
tam
A
zo
19
Q
sibi, se
A
zich
se in aci: hij, zij, het
20
Q
locus
A
plaats
21
Q
aut
A
of
22
Q
modo…modo
A
nu eens…, dan weer
23
Q
non modo…sed
etiam
A
niet alleen…, maar ook…
24
Q
e, ex +ablativus
A
uit
25
a, ab +ablativus
vanaf
26
causa
oorzaak
27
omnis
ieder, elk, (ge)heel,
alle(n)
28
super +accusativus
boven
29
apud +accusativus
bij
30
res
ding
31
dies
dag
32
tantum
slechts
33
etiam
zelfs
34
ut +indicativus
zodra, zoals
35
causa +genitivus
wegens
36
ut +coniunctivus
opdat, zodat, dat
37
ut
zoals
38
vis
kracht
39
idem, eadem,
idem
hetzelfde
40
unde
waarvandaan
41
is, ea, id
hij, zij, het
die, dat
42
an
of
43
quasi
alsof
44
quidem
toch
