Verbos Irregulares 2.2 Flashcards
(42 cards)
1
Q
Aanstekken, aanzetten
A
Encender
2
Q
Ik zet aan
A
Enciendo
3
Q
Jij zet aan
A
Enciendes
4
Q
Hij/zij/usted zet aan
A
Enciende
5
Q
Wij zetten aan
A
Encendemos
6
Q
Jullie zetten aan
A
Encendéis
7
Q
Zij zetten aan
A
Encienden
8
Q
Weten
A
Saber
9
Q
Ik weet
A
Sé
10
Q
Jij weet
A
Sabes
11
Q
Hij/zij/usted weet
A
Sabe
12
Q
Wij weten
A
Sabemos
13
Q
Jullie weten
A
Sabéis
14
Q
Zij weten
A
Saben
15
Q
Doen, maken
A
Hacer
16
Q
Ik doe
A
Hago
17
Q
Jij doet
A
Haces
18
Q
Hij/zij/usted doet
A
Hace
19
Q
Wij doen
A
Hacemos
20
Q
Jullie doen
A
Hacéis
21
Q
Zij doen
A
Hacen
22
Q
Gaan
A
Ir
23
Q
Ik ga
A
Voy
24
Q
Jij gaat
A
Vas
25
Hij/zij/usted gaat
Va
26
Wij gaan
Vamos
27
Jullie gaan
Váis
28
Zij gaan
Van
29
zeggen
Dicir
30
Ik zeg
Digo
31
Jij zegt
Dices
32
Hij/zij/usted zegt
Dice
33
Wij zeggen
Decimos
34
Jullie zeggen
Decís
35
Zij zeggen
Dicen
36
Sterven
Morir
37
Ik sterf
Muerto
38
Jij sterft
Mueres
39
Hij/zij/usted sterft
Muere
40
Wij sterven
Morimos
41
Jullie sterven
Morís
42
Zij sterven
Mueren