Verbs and adverbs Duo 1 Flashcards
(39 cards)
1
Q
dorst
A
thirst
2
Q
drink/drinkt/drinken
A
to drink
3
Q
lees/leest/lezen
A
to read
4
Q
heb/hebt/hebben
A
to have
5
Q
heeft
A
has
6
Q
spreek/spreekt/spreken
A
to speak
7
Q
eet/eet/eten
A
to eat
8
Q
maar
A
but
9
Q
niet
A
didnt/dont/not
10
Q
wil/wilt/willen
A
want
11
Q
draag/draagt/dragen
A
to wear
12
Q
honger
A
hungry
13
Q
loop/loopt/lopen
A
to walk
14
Q
schrijf/schrijft/schrijven
A
to write
15
Q
zwem/zwemt/zwemmen
A
to swim
16
Q
kook/kookt/koken
A
to cook
17
Q
kom/komt/kommen
A
to come to
18
Q
slaap/slaapt/slapen
A
to sleep
19
Q
speel/speelt/spelen
A
to play
20
Q
hoor/hoort/horen
A
to hear
21
Q
gaat
A
to go
22
Q
maak/maakt/maken
A
to make
23
Q
ik ken
A
i know
24
Q
geef/geeft/geven
A
to give
25
snel/snelle
fast
26
kort/korte
short
27
langzaam/langzame
slow
28
sterk/sterke
strong
29
zwak/zwakke
weak
30
zwar/zware
heavy
31
groot
big
32
licht/lichte
light
33
nieuw/nieuwe
new
34
jong/jonge
young
35
moeilijk
hard
36
lekker
tasty
37
oud/oude
old
38
leuk/leuke
nice
39
makkelijk
easy
