Verbs & Conjugaison Flashcards
(25 cards)
Kijken
Keek (keken)/hebben gekeken
Blijven
Bleef (belven)/zijn gebleven
Dragen
Droeg (droegen)/hebben gedragen
Geloven
Geloofde (geloofden)/hebben geloofd
Glijden
Gleed (gleden)/zijn gegleden
Hebben
Had (Haden)/heben gehad
Helpen
Hielp (hielpen)/hebben geholpen
Nemen
Nam (namen)/hebben genomen
Staan
Stond (stonden)/hebben gestaan
Vallen
Viel (vielen)/zijn gevallen
Vinden
Vond (vonden)/hebben gevonden
Vragen
Vroeg (vroegen)/hebben gevraagd
Komen
Kwam (kwamen)/zijn gekomen
Bijdragen
Droeg (droegen) bij/hebben bijgedragen
Zeggen
Zei (zeiden)/hebben gezegd
Kunnen (to can)
Kon (konden)/hebben gekund
Gaan
Ging (gingen)/zijn gegaan
Doen
Deed (deden)/hebben gedaan
Weten
Wist (wisten)/hebben geweten
Roepen
Riep (riepen)/hebben geroepen
Zijn
Was (waren)/zijn geweest
Vergeten
Vergat (vergaten)/hebben vergeten
Groeien
Groeide (groeiden)/zijn gegroeid
Aanwassen
Waste (wasten) aan/zijn aangewassen