Verbum Nl-Fr Flashcards
(125 cards)
1
Q
aandoen
A
mettre / allumer
2
Q
aankomen
A
arriver
3
Q
afwassen
A
faire la vaisselle
4
Q
bakken
A
cuire
5
Q
beginnen
A
commencer
6
Q
begrijpen
A
comprendre
7
Q
behangen
A
tapisser
8
Q
bewegen
A
déplacer / bouger
9
Q
bezoeken
A
visiter
10
Q
bijten
A
mordre
11
Q
blazen
A
souffler
12
Q
blijven
A
rester
13
Q
breken
A
casser
14
Q
brengen
A
apporter
15
Q
denken
A
penser
16
Q
doen
A
faire
17
Q
dragen
A
porter
18
Q
drinken
A
boire
19
Q
eten
A
manger
20
Q
gaan
A
aller
21
Q
genezen
A
guérir
22
Q
geven
A
donner
23
Q
gieten
A
verser / couler
24
Q
hangen
A
pendre / accrocher
25
hebben
avoir
26
helpen
aider
27
houden (van)
aimer / apprécier
28
innemen
avaler / prendre
29
kiezen
choisir
30
kijken
regarder
31
komen
venir
32
kopen
acheter
33
krijgen
recevoir / attraper
34
kunnen
pouvoir (savoir)
35
laten
laisser
36
lezen
lire
37
liggen
coucher / étendre
38
lopen
courir / marcher
39
meenemen
emporter
40
moeten
devoir
41
mogen
pouvoir (droit)
42
nakijken
corriger
43
nemen
prendre
44
onderzoeken
examiner / étudier
45
ontbijten
déjeuner
46
opstaan
se lever
47
oversteken
traverser
48
rijden
conduire
49
roepen
crier
50
scheiden
séparer
51
schijnen
briller / sembler
52
schrijven
écrire
53
slapen
dormir
54
sluiten
fermer
55
snijden
couper
56
spreken
parler
57
springen
sauter
58
staan
être debout
59
steken
blesser / piquer
60
sterven
mourir
61
strijken
repasser
62
treffen
toucher
63
trekken
tirer
64
uitdoen
ôter / retirer
65
uitgaan
sortir
66
uittrekken
enlever
67
vallen
tomber
68
varen
naviguer
69
verbieden
interdire
70
vergeten
oublier
71
verkopen
vendre
72
verliezen
perdre
73
verstaan
entendre / comprendre
74
vertrekken
fournir
75
vervangen
remplacer
76
vinden
trouver
77
vliegen
voler
78
voorkomen
éviter / prévenir
79
vragen
demander
80
vriezen
geler
81
wassen
laver
82
wegen
peser
83
wijzen
indiquer / montrer
84
willen
vouloir
85
winnen
gagner
86
worden
devenir
87
zeggen
dire
88
zien
voir
89
zijn
être
90
zingen
chanter
91
zitten
s'assoir
92
zoeken
chercher
93
zwemmen
nager
94
zich voorstellen
se presenter
95
overdrijven
exagérer
96
staken
faire cesser / faire grève
97
vergelijken
comparer
98
bekennen
avouer / admettre
99
schorsen
suspendre / interrompre
100
besluiten / concluderen
conclure
101
leren / studeren
apprendre / étudier
102
aanraden / adviseren
conseiller
103
toelaten
autoriser
104
stijgen
monter / augmenter
105
dalen
baisser / diminuer
106
gevoelen
sentir / ressentir
107
zich voelen
se sentir
108
slagen
réussir
109
slaan
frapper / battre
110
schoppen
donner un coup de pied
111
aangeven
déclarer
112
stollen / dieven (iets)
voler (qqch)
113
bouwen
construire
114
zich ergeren
être embêter / se tracasser
115
stappen
faire une randonnée
116
heffen
percevoir
117
ontdekken
découvrir
118
veranderen
changer
119
tentoonstellen
exposer
120
tonen
montrer
121
lijken op
ressembler à
122
zich aanpassen
s'adapter
123
organiseren
organiser
124
gebruiken
utiliser
125
aanvullen
renouveler