Verbum (persent -> perfectum) Flashcards
(60 cards)
1
Q
drinken
A
ik heb gedronken
2
Q
eten
A
ik heb gegeten
3
Q
vragen
A
ik heb gevraagd
4
Q
zien
A
ik heb gezien
5
Q
zeggen
A
ik heb gezegd
6
Q
geven
A
ik heb gegeven
7
Q
lezen
A
ik heb gelezen
8
Q
zoeken
A
ik heb gezocht
9
Q
schrijven
A
ik heb geschreven
10
Q
brengen
A
ik heb gebracht
11
Q
wassen
A
ik heb gewassen
12
Q
zetten
A
ik heb gezet
13
Q
hangen
A
ik heb gehangen
14
Q
wandelen
A
ik heb gewandeld
15
Q
spreken
A
ik heb gesproken
16
Q
blijven
A
ik ben gebleven
17
Q
komen
A
ik ben gekomen
18
Q
zijn
A
ik ben geweest
19
Q
leren
A
ik heb geleerd
20
Q
bellen
A
ik heb gebeld
21
Q
doen
A
ik heb gedaan
22
Q
koken
A
ik heb gekookt
23
Q
bakken
A
ik heb gebakken
24
Q
meebrengen
A
ik heb meegebracht
25
strijken
ik heb gestreken
26
dekken
ik heb gedekt
27
nemen
ik heb genomen
28
afruimen
ik heb afgeruimd
29
afwassen
ik heb afgewassen
30
afdrogen
ik heb afgedroogd
31
werken
ik heb gewerkt
32
kijken
ik heb gekeken
33
poetsen
ik heb gepoetst
34
spelen
ik heb gespeeld
35
leren
ik heb geleerd
36
maken
ik heb gemaakt
37
ontbijten
ik heb ontbeten
38
slapen
ik heb geslapen
39
hangen
ik heb gehangen
40
opstaan
ik ben opgestaan
41
snijden
ik heb gesneden
42
bellen
ik heb gebeld
43
beginnen
ik ben begonnen
44
stoppen
ik ben gestopt
45
scheiden
ik ben gescheiden
46
trouwen - huwen
ik ben getrouwd - ik ben gehuwd
47
(mee)gaan
ik ben (mee)gegaan
48
verhuizen
ik ben verhuisd
49
overstappen
ik ben overgestapt
50
sterven
ik ben gestorven
51
instappen - uitstappen
ik ben ingestapt - ik ben uitgestapt
52
vertrekken
ik ben vertrokken
53
weggaan
ik ben weggegaan
54
vallen
ik ben gevallen
55
blijven
ik ben gebleven
56
(terug)komen
ik ben (terug)gekomen
57
opstaan
ik ben opgestaan
58
verjaren
ik ben verjaard
59
worden
ik ben geworden
60
verdrinken
ik ben verdronken