Verhaal analyse Flashcards

(54 cards)

1
Q

Fictie

A

verzonnen verhalen of gebeurtenissen, literatuur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

literaire teksten of literatuur

A

fictionele teksten waar veel betekenis of waarde aan wordt gehecht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

roman

A

meer dan 100 pagina’s

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

novelle

A

26-100 pagina’s

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

korte verhalen

A

minder dan 25 pagina’s

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

poëzie, gedichten & liedteksten

A

veel wit ruimte om het gedicht heen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

toneel

A

voor een publiek gespeelde teksten in een voorstelling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

open plekken

A

passages die vragen bij de lezer oproepen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

open einde

A

aan het eind van het verhaal zit de lezer nog met vragen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

gesloten einde

A

aan het eind van het verhaal zijn alle vragen van de lezer beantwoord

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

raadsel

A

de verteller weet iets, dat de lezer en personage niet weten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

geheim

A

de verteller en personage weten iets dat de lezer niet weet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

dreiging

A

de verteller en lezer weten iets, wat de personage niet weet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

identiteit

A

personages komen erachter wie ze echt zijn of wat ze echt willen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

tegenstelling

A

woorden zijn tegengesteld van elkaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

paradox

A

tegengestelde begrippen worden met elkaar verbonden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

herhaling

A

een woord wordt ongewijzigd herhaald

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

parallellisme

A

de terugkeer van dezelfde woordvolgorde

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

opsomming

A

een opsomming van namen, feiten of gegevens

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

pleonasme

A

een vanzelfsprekende eigenschap van een begrip wordt extra verwoord, witte sneeuw

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

tautologie

A

een begrip wordt meerdere malen met synoniemen uitgedrukt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

hyperbool

A

sterke overdrijving

23
Q

ironie

A

het tegenovergestelde van wat je verwacht gebeurt en heeft een grappig effect

24
Q

verbale ironie

A

bijvoorbeeld sarcasme of droge humor

25
situationele ironie
wanneer het tegenovergestelde van wat wordt verwacht in het verhaal gebeurt
26
dramatische ironie
de lezer weet iets, wat de personage niet weet
27
eufemisme
iets wat onaangenaam kan overkomen door middel van een vage omschrijving
28
retorische vraag
de steller verwacht geen antwoord op zijn vraag maar wil dat de ontvanger zich aangesproken voelt
29
vergelijking met als
het object en beeld worden beide genoemd en door vergelijkende woorden met elkaar verbonden
30
vergelijking zonder als
het object en beeld worden beide genoemd maar niet vergelijkend worden verbonden
31
metafoor
alleen het beeld is aanwezig, het object ontbreekt
32
maker voor product
de nieuwe Lubach lezen
33
materiaal voor product
de ijzers onderbinden
34
verpakking voor inhoud
ober, geef me nog maar een glas
35
deel voor het geheel
het oranje hesje had de leiding
36
geheel voor deel
de rechtbank beslist dat de beroemde schrijver een taakstraf krijgt
37
directe manier
letterlijke beschrijvingen van karakter en uiterlijk
38
indirecte manier
door wat ze doen, denken of zeggen
39
setting
tijd en ruimte
40
chronologisch
in juiste tijdsvolgorde
41
verteltijd
tijd die je nodig hebt om het verhaal te lezen
42
vertelde tijd
de gebeurtenissen nemen in chronologische volgorde toe
43
versnelling
een gebeurtenis die lang duurt wordt kort verteld
44
vertraging
een gebeurtenis wordt uitgebreid en uitvoerig verteld
45
flashback
een personage herbeleeft een gebeurtenis uit het verleden
46
flashforward
een uitgebreide beschrijving van een toekomstige gebeurtenis
47
verhaalmotief
het terugkeren van bepaalde situaties
48
leidmotief
de herhaling van een bepaald woord of voorwerp
49
auctoriale verteller
weet wat alle personages wat ze denken en kan met zekerheid voorspellen wat er in de toekomst gaat gebeuren
50
personale verteller
kent de gevoelens van de personage maar heeft geen betrouwbare kennis van de toekomst
51
vertellend-ik
betrouwbare flashbacks, kan commentaar geven
52
belevend-ik
het eigen handelen en het beleven ervan wordt benadrukt
53
meervoudige ik-vertelinstantie
vertellen eigen kant van de gebeurtenissen in de ik-vorm
54
focalisatie
wie neemt de gebeurtenissen waar