Verhaal analyse Flashcards

1
Q

Fictie

A

verzonnen verhalen of gebeurtenissen, literatuur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

literaire teksten of literatuur

A

fictionele teksten waar veel betekenis of waarde aan wordt gehecht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

roman

A

meer dan 100 pagina’s

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

novelle

A

26-100 pagina’s

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

korte verhalen

A

minder dan 25 pagina’s

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

poëzie, gedichten & liedteksten

A

veel wit ruimte om het gedicht heen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

toneel

A

voor een publiek gespeelde teksten in een voorstelling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

open plekken

A

passages die vragen bij de lezer oproepen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

open einde

A

aan het eind van het verhaal zit de lezer nog met vragen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

gesloten einde

A

aan het eind van het verhaal zijn alle vragen van de lezer beantwoord

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

raadsel

A

de verteller weet iets, dat de lezer en personage niet weten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

geheim

A

de verteller en personage weten iets dat de lezer niet weet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

dreiging

A

de verteller en lezer weten iets, wat de personage niet weet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

identiteit

A

personages komen erachter wie ze echt zijn of wat ze echt willen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

tegenstelling

A

woorden zijn tegengesteld van elkaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

paradox

A

tegengestelde begrippen worden met elkaar verbonden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

herhaling

A

een woord wordt ongewijzigd herhaald

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

parallellisme

A

de terugkeer van dezelfde woordvolgorde

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

opsomming

A

een opsomming van namen, feiten of gegevens

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

pleonasme

A

een vanzelfsprekende eigenschap van een begrip wordt extra verwoord, witte sneeuw

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

tautologie

A

een begrip wordt meerdere malen met synoniemen uitgedrukt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

hyperbool

A

sterke overdrijving

23
Q

ironie

A

het tegenovergestelde van wat je verwacht gebeurt en heeft een grappig effect

24
Q

verbale ironie

A

bijvoorbeeld sarcasme of droge humor

25
Q

situationele ironie

A

wanneer het tegenovergestelde van wat wordt verwacht in het verhaal gebeurt

26
Q

dramatische ironie

A

de lezer weet iets, wat de personage niet weet

27
Q

eufemisme

A

iets wat onaangenaam kan overkomen door middel van een vage omschrijving

28
Q

retorische vraag

A

de steller verwacht geen antwoord op zijn vraag maar wil dat de ontvanger zich aangesproken voelt

29
Q

vergelijking met als

A

het object en beeld worden beide genoemd en door vergelijkende woorden met elkaar verbonden

30
Q

vergelijking zonder als

A

het object en beeld worden beide genoemd maar niet vergelijkend worden verbonden

31
Q

metafoor

A

alleen het beeld is aanwezig, het object ontbreekt

32
Q

maker voor product

A

de nieuwe Lubach lezen

33
Q

materiaal voor product

A

de ijzers onderbinden

34
Q

verpakking voor inhoud

A

ober, geef me nog maar een glas

35
Q

deel voor het geheel

A

het oranje hesje had de leiding

36
Q

geheel voor deel

A

de rechtbank beslist dat de beroemde schrijver een taakstraf krijgt

37
Q

directe manier

A

letterlijke beschrijvingen van karakter en uiterlijk

38
Q

indirecte manier

A

door wat ze doen, denken of zeggen

39
Q

setting

A

tijd en ruimte

40
Q

chronologisch

A

in juiste tijdsvolgorde

41
Q

verteltijd

A

tijd die je nodig hebt om het verhaal te lezen

42
Q

vertelde tijd

A

de gebeurtenissen nemen in chronologische volgorde toe

43
Q

versnelling

A

een gebeurtenis die lang duurt wordt kort verteld

44
Q

vertraging

A

een gebeurtenis wordt uitgebreid en uitvoerig verteld

45
Q

flashback

A

een personage herbeleeft een gebeurtenis uit het verleden

46
Q

flashforward

A

een uitgebreide beschrijving van een toekomstige gebeurtenis

47
Q

verhaalmotief

A

het terugkeren van bepaalde situaties

48
Q

leidmotief

A

de herhaling van een bepaald woord of voorwerp

49
Q

auctoriale verteller

A

weet wat alle personages wat ze denken en kan met zekerheid voorspellen wat er in de toekomst gaat gebeuren

50
Q

personale verteller

A

kent de gevoelens van de personage maar heeft geen betrouwbare kennis van de toekomst

51
Q

vertellend-ik

A

betrouwbare flashbacks, kan commentaar geven

52
Q

belevend-ik

A

het eigen handelen en het beleven ervan wordt benadrukt

53
Q

meervoudige ik-vertelinstantie

A

vertellen eigen kant van de gebeurtenissen in de ik-vorm

54
Q

focalisatie

A

wie neemt de gebeurtenissen waar