Visies op ontwikkeling Flashcards

1
Q

Wat is de definitie van nature?

A

Alles wat je van je ouders erft.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat is de definitie van nurture?

A

Alle omgevingsinvloeden die ons gedrag bepalen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat is de definitie van maturatie?

A

Het proces van het zich geleidelijk ontvouwen van voorbestemde genetische informatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat betekent de ‘psychodynamische’ theorie?

A

Gedrag wordt gemotiveerd door innerlijke krachten, herinneringen en conflicten die grotendeels onbewust en oncontroleerbaar zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Welk onderscheid maakt Freud qua psychische structuur?

A

Id, ego en superego

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat betekent het Id?

A

Het primitieve, aangeboren deel dat onze driften stilt en uitgaat van zoveel mogelijk genot of gemak (het sensatiesysteem)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat betekent het Ego?

A

Dit is het rationele deel van de persoonlijkheid als buffer tussen Id en de werkelijkheid, instinctieve energie wordt in toom gehouden om te kunnen functioneren. (het controlerende systeem)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat betekent het Superego?

A

Dit zou het geweten zijn, vanaf basisschoolleeftijd ontwikkeld door omgeving.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Hie zit het in de ontwikkeling van persoonlijkheidsvorming met de psychoseksuele fasen?

A

Kinderen doorlopen een aantal fases waarin genot of bevrediging met bepaalde lichaamsdelen wordt geassocieerd, gekoppeld aan allerlei mechanismen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat houdt het Oedipus complex in?

A

(Onbewust) belangstelling voor de ouder van de andere sekse hebben, en daardoor die met dezelfde als rivaal gaan zien. Vervolgens om dit verlangen te onderdrukken juist weer identificatie met de ouder van dezelfde sekse.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Aan welke leeftijdsfase is het Oedipus complex gekoppeld?

A

Rond de vijf jaar, einde fallische periode en wanneer er specifieke fysiologische verschillen ontwikkelen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Welke vier stadia doorlopen kinderen eer zij in Freud’s theorie eindigen bij de genitale fase?

A

Oraal, anaal, fallisch en latent.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Hoe heet de theorie van Erikson?

A

De psychosociale theorie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat betekent de psychosociale ontwikkeling?

A

De nadruk ligt op sociale interactie. Het omvat veranderingen in de manier waarop wij aankijken tegen onze interacties met anderen, het gedrag van anderen en onszelf in de maatschappij.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat is de kern van Eriksons visie?

A

Per acht levensfases geldt er een crisis of op te lossen conflict dat bepaalde positieve of negatieve resultaten oplevert.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Erikson: welke fase geldt van geboorte tot 12-18 maanden?

A

Vertrouwen versus wantrouwen; steun omgeving of angst en zorgen? Hoop.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Erikson: welke fase geldt van 12-18 maanden tot 3 jaar?

A

Autonomie versus schaamte en twijfel; onafhankelijkheid krijgt vorm. Wil.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Erikson: welke fase geldt van 3 tot 5-6 jaar?

A

Initiatief versus schuld; manieren ontdekken om dingen in gang te zetten en (schuld-) gevoel over daden en gedachten. Doelgerichtheid.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Erikson: welke fase geldt van 5-6 jaar tot adolescentie?

A

Vlijt versus minderwaardigheid; groeiend besef van competenties of mogelijk gebrek aan vertrouwen. Competentie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Erikson: welke fase geldt tijdens adolescentie?

A

Identiteit versus verwarring; bewustzijn over eigenheid en rol of die juist niet kunnen identificeren. Trouw.

21
Q

Erikson: welke fase geldt tijdens eerste volwassenheid?

A

Intimiteit versus isolement; liefdevolle en hechte relaties of angst daarvoor. Liefde.

22
Q

Erikson: welke fase geldt tijdens tweede volwassenheid?

A

Generativiteit versus stagnatie; gevoel bij te dragen aan het het leven of juist niet. Zorg.

23
Q

Erikson: welke fase geldt tijdens rijpheid?

A

Integriteit versus wanhoop; gevoel van eenheid en tevredenheid of spijt van gemiste kansen. Wijsheid.

24
Q

Welke invalshoek heeft het Behaviorisme?

A

Richt zich op waarneembaar gedrag, en ontwikkeling vindt volledig plaats door stimuli uit de omgeving.

25
Q

Waar richt het Behaviorisme zich op, ipv het onbewuste?

A

De buitenkant: waarneembaar gedrag en externe stimuli.

26
Q

Hoe werkt klassieke conditionering?

A

Op een bepaalde manier leren reageren op een neutrale stimulus (die de respons normaal gesproken niet uitlokt).

27
Q

Hoe werkt het leren via operante conditionering?

A

Een vrijwillige respons wordt versterkt of verzwakt doordat die respons wordt geassocieerd met positieve of negatieve consequenties.

28
Q

Welke invalshoek heeft het systemisch perspectief?

A

Probeert het holistisch te bezien, en kijkt naar de relatie tussen individuen en hun fysieke, cognitieve, sociale en persoonlijkheidswereld.

29
Q

Welke invalshoek heeft de socioculturele theorie van Vygotsky?

A

Kinderen leren via interacties met anderen de wereld begrijpen. Het verloop van de cognitieve ontwikkeling wordt dus gezien als het resultaat van sociale interactie binnen een groep en cultuur.

30
Q

Wat betekent zone van de naaste ontwikkeling?

A

Niveau waarop een kind bijna, maar nog niet helemaal zelfstandig taken kan begrijpen of uitvoeren. Een competente naaste moet dan instructie geven.

31
Q

Wat betekent scaffolding?

A

Hulp bieden: aanknopingspunten verschaffen voor het ontwikkelingsniveau, of voorbeeldgedrag.

32
Q

Van wie is de cognitieve ontwikkelingstheorie?

A

Jean Piaget, een Zwitser.

33
Q

Wat houdt de cognitieve theorie van Piaget in?

A

Het denken is opgebouwd uit schema’s, mentale patronen die gedragingen en acties vertegenwoordigen.

34
Q

Welke vier stadia van cognitieve ontwikkeling zijn er volgens Piaget?

A

Sensomotorisch, preoperationeel, concreet operationeel en formeel operationeel.

35
Q

Wat betekent de sensomotorische fase?

A

Ontwikkeling van objectpermanentie, van geboorte tot 2 jaar.

36
Q

Wat betekent de preoperationele fase?

A

Ontwikkeling van taal, symbolisch en egocentrisch denken, 2 tot 7 jaar.

37
Q

Wat betekent de concreet operationele fase?

A

Ontwikkeling van begrip verandering objecten en kennis van concepten, 7 tot 12 jaar.

38
Q

Wat betekent de formeel operationele fase?

A

Ontwikkeling van logisch en abstract denken, 12 jaar tot volwassenheid.

39
Q

Wat betekent adaptie bij Piaget?

A

De manier waarop kinderen reageren op en zich aanpassen aan nieuwe informatie, door assimilatie of accommodatie.

40
Q

Wat betekent assimilatie bij Piaget?

A

Dat is het proces waarbij kinderen/mensen een ervaring omzetten binnen hun huidige denkwijze en stadium. De werkelijkheid dus in een te klein schema proppen.

41
Q

Wat betekent accommodatie bij Piaget?

A

Dat is het proces waarbij bestaande manieren van denken veranderen bij nieuwe stimuli of gebeurtenissen. Het schema aanpassen aan de werkelijkheid dus.

42
Q

Wat is de kern van Kohlberg’s morele ontwikkelingstheorie?

A

Het stadium van morele (en cognitieve) ontwikkeling is af te lezen aan de manier waarop mensen reageren op dilemma’s.

43
Q

Welke drie fases worden er door Kohlberg onderscheiden?

A

Preconventionele, conventionele en postconventionele moraal.

44
Q

Wat houdt het preconventionele niveau in?

A

De overwegingen zijn gebaseerd op het vermijden van straf of verlangen naar beloning, vrij basale en simpele reacties dus.

45
Q

Wat houdt het conventionele niveau in?

A

De overwegingen zijn gebaseerd op de maatschappij, wat er hoort en wat goedkeuring oplevert. Vooral gebaseerd dus op de conventies en consequenties van gedrag in relatie tot de groep.

46
Q

En wat houdt het postconventionele niveau in?

A

Er worden morele principes gehanteerd die de plek en tijd ontstijgen, nog een nadruk hebben op sociale overeenstemming of vooral eigen principes en geweten volgen.

47
Q

Welke kritiek uitte Giligan op de theorie Kohlberg?

A

Deze gaat vooral over jongens, en richt zich daardoor op algemene principes als rechtvaardigheid en eerlijkheid. Meisjes zijn volgens haar minder bezig met morele abstracties, en meer met individueel welzijn.

48
Q

Welke stadia onderscheidt Giligan bij de morele ontwikkeling van vrouwen (of het vrouwelijke)?

A

Eerst nadruk op individuele overleving en behoeftes. Dan ontwikkeling van goedheid naar waarheid en zowel rekening houden met eigen als gevoelens van anderen. Tenslotte een moreel evenwicht bereiken en doorhebben wat er voor iedereen het beste werkt.