voc. 2.6 Flashcards
1
Q
een ziekenwagen
A
une ambulance
2
Q
een opgeblazen gevoel
A
des ballonnements
3
Q
een gewonde
A
un(e) blessé(e)
4
Q
een brandwond
A
une brûlure
5
Q
zure oprispingen
A
des brûlures d’estomac
6
Q
een zonneslag
A
un coup de soleil
7
Q
een snijwond
A
une coupure
8
Q
krampen
A
des crampes
9
Q
gebaren
A
des gestes
10
Q
de brandweer
A
les pompiers
11
Q
de EHBO
A
les premiers soins
12
Q
spijsverteringsproblemen
A
des problèmes de digestion
13
Q
de spoedgevallen
A
les urgences
14
Q
een verband
A
une bandage
15
Q
de krukken
A
les béquilles
16
Q
een pilletje
A
un comprimé
17
Q
een dosis
A
une dose
18
Q
een ongewenst effect
A
un effet (in)désirable
19
Q
een rolstoel
A
un fauteuil roulant
20
Q
een arts
A
un médecin
21
Q
een bijsluiter
A
une notice
22
Q
een pleister
A
un pansement
23
Q
een apotheek
A
une pharmacie
24
Q
een zalf
A
une pommade
25
erg, ernstig
grave
26
stresserent
stressant(e)
27
gaan zitten
s'asseoir
28
pijn hebben
avoir mal à
29
zonnen
bronzer
30
een telefoonnummer intoetsen
composer un numéro de telephone
31
raadplegen
consulter
32
genezen
guérir
33
kauwen
mâcher
34
rusten
se reposer
35
redden
sauver
36
Help!
Au secours!
37
er ... uitzien
Avoir l'air ... bv fatigué
38
Ik zou het nooit doen.
Je ne le ferais jamais.
39
Ik weet niet wat te doen.
Je ne sais pas quoi fair.