Voc 4.1 Flashcards
(36 cards)
1
Q
Een kennis
A
An acquaintance
2
Q
Een gruweldaad
A
An atrocity
3
Q
Angst
A
Anxiety
4
Q
Een doel
A
A goal
5
Q
Een waarschuwing/ alarm
A
An alert
6
Q
Toegang
A
Access
7
Q
Een gebied
A
An area
8
Q
Een collega
A
A coworker
9
Q
Een bedrijf/zaak
A
A business
10
Q
Een nieuw element dat de situatie veranderd
A
A game-changer
11
Q
Werktuig
A
A tool
12
Q
Vaardigheid
A
An ability
13
Q
Toelating
A
A permission
14
Q
Verplichting
A
An obligation
15
Q
Verbod
A
A prohibition
16
Q
Omgaan met
A
To interact
17
Q
Klagen
A
To complain
18
Q
Scheiden (niet divorce)
A
To separate
19
Q
Nauwkeurig onderzoeken
A
To scrutinize
20
Q
Antwoorden
A
To reply
21
Q
Onderbreken
A
To interrupt
22
Q
Bezuinigingen
A
To cut back
23
Q
Strijden worstelen
A
To struggle
24
Q
Verkrijgen/ winnen
A
To gain
25
Verbeteren
To improve
26
Verminderen
To reduce
27
Ontvangen
To receive
28
Vermijden
To avoid
29
Snikheet
Sweltering
30
Ijskoud
Frigid
31
Vloeiend
Fluid
32
Beschaamd
Embarrased
33
Beschikbaar
Available
34
Tijdrovend
Time-consuming
35
Schadelijk
Harmful
36
Onmiddellijk
Instant
