voc. défi 4 Flashcards
(102 cards)
1
Q
geld
A
l’argent
2
Q
een budget
A
un budget
3
Q
een winkelkar
A
un caddie
4
Q
een rekenmachine
A
une calculatrice
5
Q
een kredietkaart
A
une carte de crédit
6
Q
een getrouwheidskaart
A
une carte fidélité
7
Q
de korte keten
A
le circout court
8
Q
een verpakking
A
un conditionnement
9
Q
de vervaldatum
A
la date limite de consommation
10
Q
een uithangbord, lichtreclame
A
une enseigne
11
Q
de verspilling
A
le gaspillage
12
Q
een vooroordeel
A
une idée reçue
13
Q
de inflatie
A
l’inflation (f.)
14
Q
een tussenpersoon
A
un intermédiaire
15
Q
de marge
A
la marge
16
Q
een bedrag
A
un montant
17
Q
een boodschappenmand
A
un panier de courses
18
Q
een producent
A
un producteur
19
Q
een product
A
un produit
20
Q
een korting
A
une réduction
21
Q
betaalbaar
A
abordable
22
Q
voorzichtig, verwittigd
A
avisé, avisée
23
Q
zuinig, spaarzaam
A
économe
24
Q
trouw
A
fidèle
25
gebruikelijk, gewoonlijk
habituel, habituelle
26
ontrouw
infidèle
27
vloeibaar, cash
liquide
28
opportunistisch
opportuniste
29
vervallen
périmé, périmée
30
overbodig
superflu, superflue
31
genieten van
bénéficier de
32
bevriezen
congeler
33
bezuinigen (op)
économiser (sur)
34
beknibbelen op, bezuinigen op
lésiner sur
35
kiezen, opteren voor
opter pour
36
verbeteren
optimiser
37
bevoorrechten
privilégier
38
verminderen
réduire
39
teruggeven
rembourser
40
opsporen
repérer
41
zich voorzien van
s'approvisionner
42
zich bevoorraden
se munir de
43
terugvallen op
se rebattre sur
44
vervangen door
subsituer à
45
voortaan, nu
désormais
46
bovendien, trouwens
par ailleurs
47
(en) zelfs
voire
48
kortom
en deux mots
49
boodschappen doen
faire des courses (économiques)
50
het gebrek
le manque
51
een praktijk
une pratique
52
de transpirantie
la transparence
53
voedings-
alimentaire
54
legaal, wettelijk
légal, légale
55
gemaskerd, vermomd
masqué, masquée
56
aankondigen
annoncer
57
afschrikken
effrayer
58
(op)spelden, snappen, pakken
épingler
59
signaleren, melden
signaler
60
ondergaan
subir
61
en petitie lanceren
lancer une pétition
62
de prijs per kilo
le prix au kilo
63
de prijs per liter
le prix au litre
64
ten eerste
premièrement
65
ten tweede
deuxièmement
66
ten derde
troisièmement
67
in de eerste plaats
en premier lieu
68
in de tweede plaats
en deuxième lieu
69
in de derde plaats
en troisième lieu
70
eerst
d'abord
71
dan
ensuite
72
vervolgens
puis
73
bijvoorbeeld
par exemple
74
zo
ainsi
75
inderdaad
en effet
76
ook
également
77
bovendien
de plus
78
daarenboven
en outre
79
maar
mais
80
terwijl
alors que, tandis que
81
integendeel
au contraire
82
daarentegen
par contraire, en revanche
83
nochtans
pourtant
84
desalniettemin
cependant, néanmoins
85
ondanks
malgré + nom/ pronom
86
toch
quand même
87
weliswaar, zeker
certes
88
(al)hoewel
bien que+ subjonctif, quoique + subjonctif
89
enerzijds ... anderzijds
d'un côté ... d'un autre côté, d'une part ... d'autre part
90
ofwel ... ofwel
soit ... soit
91
want
car
92
omdat
parce que
93
aangezien
comme, puisque
94
omwille van
à cause de + nom/ pronom
95
dankzij
grâce à + nom/ pronom
96
dan, dus
alors
97
dus
donc
98
bijgevolg
par conséquent
99
daarom
c'est pourquoi, voilà pourquoi
100
kortom
bref
101
tot slot
enfin, finalement
102
ten slotte
pour conclure, en conclusion