Voca 1-50 Flashcards
(48 cards)
1
Q
et … et
A
zowel … als
2
Q
sum
A
zijn
esse, fui
3
Q
futurus
A
toekomstig
4
Q
qui (2x)
A
- welke? (vraagwoord)
- die, dat (betrekkelijk voornaamwoord)
qui, quae, quod
5
Q
in +abl (2x)
A
- in, op
2. tijdens
6
Q
in +acc (2x)
A
- naar (binnen), in
2. jegens, tot
7
Q
-que
A
en
8
Q
non
A
niet
9
Q
hīc
A
hier
10
Q
hic
A
deze, dit
hic, haec, hoc
11
Q
is (2x)
A
- hij, zij, het
- die, dat
is, ea, id
12
Q
ille
A
die, dat
ille, illa, illud
13
Q
ad +nv (2x)
A
- naar, tot aan
- bij
+acc
14
Q
se
A
zich (acc/abl)
15
Q
tu
A
jij
16
Q
sed
A
maar
17
Q
non modo … sed etiam
A
niet alleen … maar ook
18
Q
non solum … sed etiam
A
niet alleen … maar ook
19
Q
omnis +gen (2x)
A
- elk, ieder, geheel
- alle(n) (meervoud)
omnis
20
Q
quis
A
wie, wat?
quis, quis, quid
21
Q
quid (2x)
A
- wat?
2. waarom?
22
Q
si
A
als
23
Q
ego
A
ik
24
Q
a, ab, abs +nv (2x)
A
- van(af)
- door
+abl
25
ut +indic (2x)
1. zodra
| 2. zoals
26
ut +coni (3x)
1. opdat
2. zodat
3. dat
27
ut primum
zodra
28
nec
en niet, ook niet
29
neque
en niet, ook niet
30
nec ... nec
noch ... noch
31
neque ... neque
noch ... noch
32
possum
kunnen
posse, potui
33
ipse
zelf
ipse, ipsa, ipsum
34
e/ex +nv (2x)
1. uit
2. sinds
+abl
35
cum +nv
(samen) met
+abl
36
cum +indic
wanneer, toen
37
cum primum +indic
zodra
38
cum ... tum
zowel ... als
39
cum +coni (3x)
1. toen
2. omdat
3. hoewel
40
vix
nauwelijks, met moeite
41
suus
zijn eigen, haar eigen, hun eigen
42
aut
of
43
magnus
groot, luid
44
maior +gen
groter
maioris
45
et (2x)
1. en
| 2. ook
46
maximus
grootst(e)
47
maxime
(het) meest, vooral
48
quam (3x)
1. dan (na comparativus)
2. hoe (in uitroep of vraag)
3. zo ... mogelijk (+superlativus)
