vocab a Flashcards
frans leren (35 cards)
1
Q
accueillir
A
verwelkomen
2
Q
l’émission
A
de uitzending
3
Q
discuter
A
praten over
4
Q
se battre
A
vechten
5
Q
ressembler a
A
lijken op
6
Q
l’adversaire
A
de tegenstander
7
Q
accompagner
A
begeleiden met
8
Q
utiliser
A
gebruiken
9
Q
grace a
A
dankzij
10
Q
se faire mal
A
ze bezeren
11
Q
une fois
A
(als) eenmaal
12
Q
quand meme
A
toch
13
Q
parfois
A
soms
14
Q
chaque fois
A
elke keer
15
Q
participer a
A
deelnemen aan
16
Q
gérer
A
managen
17
Q
arriver a
A
slagen in
18
Q
épuise
A
uitgeven
19
Q
l’essai
A
de poging
20
Q
le physique
A
het uiterlijk
21
Q
inventer
A
uitvinden
22
Q
la presévéranance
A
het doorzettingsvermogen
23
Q
l’avenir
A
de toekomst
24
Q
le reve
A
de droom
25
avoir de la chance
geluk hebben
26
réussir a
slagen in
27
par rapport a
ten opzichte van
28
a nouveau
opnieuw
29
comme
aangezien, omdat
30
etre obligé de
verplicht zijn (te)
31
s'éclater
uit zijn dak gaan
32
consacar du temps a
tijd besteden aan
33
oublier
vergeten
34
venir de
zojuist
35
craindre
vrezenZ