vocabulaire p. 139 - 141 Flashcards
Frans: trajet 3 voc. (106 cards)
1
Q
l’autobus (m) / le bus
A
de lijnbus
2
Q
l’autocar (m) / le car
A
de reisbus, de touringcar
3
Q
l’avion (m)
A
het vliegtuig
4
Q
le bateau
A
de boot
5
Q
la bicyclette
A
de fiets
6
Q
le camion
A
de vrachtwagen
7
Q
la camoinnette
A
de bestelwagen
8
Q
l’hélicoptère (m)
A
de helikopter
9
Q
le métro
A
de metro
10
Q
le moyen de transport
A
het transportmiddel
11
Q
le TGV (Train à Grande Vitesse)
A
de tgv, de hogesnelheidstrein (hst)
12
Q
le train
A
de trein
13
Q
le tram
A
de tram
14
Q
les transports en commun (m)
A
het openbaar vervoer
15
Q
la voiture
A
de auto, de wagen
16
Q
l’appartement (m)
A
het appartement
17
Q
l’arrêt (m)
A
de halte
18
Q
l’auberge de jeunesse (f)
A
de jeugdherberg
19
Q
l’autoroute (f)
A
de snelweg
20
Q
l’avenue (f)
A
de laan
21
Q
le banque (f)
A
de bank
22
Q
la barrière
A
de slagboom
23
Q
la boucherie
A
de slagerij
24
Q
la boulangerie
A
de bakkerij
25
le boulevard
de brede laan
26
le bureau de poste
het postkantoor
27
le carrefour
het kruispunt
28
la chaussée
de weg, de rijaan
29
le cinéma
de cinema, de bioscoop
30
la circulation
het verkeer
31
le commissariat
het commissariaat
32
le covoiturage
het carpoolen
33
l'école (f)
de school
34
l'église (f)
de kerk
35
l'essence (f)
de benzine
36
le feu
het verkeerslicht
37
le garage
de garage
38
la gare
het station
39
la Grand-Place
de Grote Markt
40
l'hôtel (m)
het hotel
41
l'immeuble (m)
het appartementsgebouw
42
le marché
de markt
43
le parking
de parking
44
le passage à niveau
de overweg
45
la piste cyclable
het fietspad
46
la place
het plein, de marktplaats
47
la poissonnerie
de viswinkel
48
le port
de haven
49
le quai
de kader, het perron
50
le quartier
de wijk
51
le rond-point
de rotonde
52
la rue
de straat
53
le salon de coiffure
het kapsalon
54
la station de métro
het metrostation
55
la station-service
het tankstation
56
le supermarché
de supermarkt
57
le terminus
het eindstation
58
le trajet
het traject
59
le trottoir
het trottoir, het voetpad
60
le viaduc
het viaduct
61
le village
het dorp
62
la ville
de stad
63
la voie
het spoor
64
à droite
naar rechts
65
à gauche
naar links
66
tout droit
rechtdoor
67
tout près
dichtbij
68
l’embouteillage (m) / le bouchon
de verkeersopstopping
69
le passage pour piétons / le passage clouté
het zebrapad
70
le ring / le périphérique
de ring(weg)
71
l’agent de police (m)
de politieagent
72
le camionneur
de vrachtwagen-bestuurder
73
le chauffeur
de chauffeur
74
le conducteur (de tram)
de (tram-) bestuurder
75
la conductrice
de bestuurster
76
le / la cycliste
de fietser / fietsster
77
le facteur (m)
de postbode
78
le passager
de passagier
79
la passagère
de passagierster
80
le piéton
de voetganger
81
la piétonne
de voetgangster
82
le / la pilote
de piloot / pilote
83
le / la touriste
de toerist(e)
84
le voisin
de buurman
85
la voisine
de buurvrouw
86
l'amende (f)
de boete
87
la déviation
de omleiding
88
l'horaire (m)
de dienstregeling
89
les travaux (m)
de werkzaamheden
90
la vitesse
de snelheid
91
(le trafic) dense
druk (verkeer)
92
adapter la vitesse
de snelheid aanpassen
93
arriver
aankomen
94
avoir du retard
vertraging hebben
95
chercher
zoeken
96
conduire
besturen
97
conduire (à)
brengen, voeren (naar)
98
expliquer
uitleggen
99
habiter
wonen
100
louer
huren
101
pratiquer le covoiturage
carpoolen
102
rater sa correspondance
zijn aansluiting missen
103
rouler
rijden
104
se déplacer
zich verplaatsen
105
se perdre
verloren lopen
106
traverser
oversteken
